Samenvatting psychologie
Boek: Het palet van de psychologie
Hoofdstukken: 3, 4, 5, 6, 8
Hoofdstuk 3: Behaviorisme
In het behaviorisme worden leerprocessen centraal gesteld om gedrag te verklaren.
Uitgangspunten behaviorisme
- Objectiviteit staat centraal. Psychologen mogen zich alleen richten op het waarneembare
gedrag van mensen en dieren. Gedachten en dromen kunnen in de psychologie niet
bestudeerd worden omdat ze subjectief (niet waarneembaar) zijn.
- Stelt leerprocessen centraal bij het verklaren van gedrag. Daarbij gaat het om aangeleerd
gedrag. Factoren buiten een organisme (periferalisme) worden gebruikt om het ontstaan
van gedrag te verklaren en factoren binnen een individu (centralisme), zoals motivatie en
geheugen, worden niet onderzocht.
- Volgens behavioristen bestaat er een continuïteit tussen het gedrag van dieren en mensen.
Binnen het behaviorisme wordt er gebruikgemaakt van resultaten uit dierenexperimenten.
- Binnen het klassieke behaviorisme wordt uitgegaan van de veronderstelling dat mensen
blanco (tabula rasa) op de wereld komen. Dit betekent dat al het gedrag aangeleerd wordt.
Er is weinig aandacht voor erfelijk bepaalde aansturing van gedrag.
- Om gedrag te bestuderen, mag het opgeknipt worden in kleine delen. Om complex gedrag
begrijpelijk te maken, moet er reductie toegepast worden: het ontstaan van gedrag wordt
zo simpel als mogelijk verklaard.
Geschiedenis van het behaviorisme
John Watson is verbonden aan de beginperiode. Gedrag wordt door Watson opgevat als een reactie
van een organisme op een bepaald signaal (stimulus) van buitenaf. Dit heet klassieke
conditionering. De geleerde S-R koppeling wordt gezien als een refex. Het is een mechanistische
opvatting. Een aantal begrippen uit het klassiek opereren:
- Onbewust leren en geringe invloed van kennis: Het leerproces verloopt onbewust. Zelfs als
iemand zich achteraf wel bewust wordt van het leerproces, dan is de geconditioneerde
respons niet zomaar weer af te leren. Motivatie of kennis heeft weinig invloed (bijv. als
iemand een spinnenfobie heeft, en je legt uit dat de spin juist een nuttig dier is, zal dit
weinig efect hebben, de angst blijft).
- Discriminatie en generalisatie: Discriminatie slaat op het verschijnsel dat een stimulus aan
bepaalde kenmerken moet voldoen om de geconditioneerde respons uit te lokken. Little
Albert was bang voor witte muizen, hij zou niet bang zijn voor een bruin konijn. Hij zou dus
discrimineren (onderscheid maken) tussen deze twee dieren. Generalisatie is een proces
waarbij juist geen onderscheid gemaakt wordt tussen 2 stimuli. Little Albert was bang voor
witte muizen en later blijkt hij ook bang te zijn voor witte konijnen. Zijn geleerde
angstreactie wordt gegeneraliseerd (overgedragen) naar een andere stimulus. De
voorwaarde is dat de stimuli op elkaar lijken.
- Contiguïteit: Contigu betekent aangrenzend. De 2 stimuli moeten gelijk of vlak na elkaar
plaatsvinden. Als er een te lange tijd is verstreken tussen de ongeconditioneerde stimulus
en een andere stimulus dan wordt er geen verband (associatie) gelegd.
- Extinctie: Uitdoven van de CR (kwijlen) wanneer de CS (de bel) herhaaldelijk niet gepaard
gaat met de UCS (het eten) (Maar stel: Albert wordt op 4 jarige leeftijd gebeten door een
witte rat: trauma is terug).
- Spontaan herstel: Een uitgedoofde CR kan snel herstellen (als de koppeling slechts één keer
weer plaatsvindt, bijv. als Albert op 4 jarige leeftijd een witte rat op zijn verjaardag krijgt,
waarna zijn broer keihard in zijn oor tettert: gefeliciteerd! En: de angst is terug)
Later kwam het begrip neobehaviorisme: gedrag is zowel afhankelijk van de stimulus uit de
omgeving, als ook van de condities in het organisme. Het begrip interveniërende variabele
betekent dat er een variabele tussen stimulus en respons in zit, bijv. angst of motivatie. Hieraan
wordt de eis gesteld dat ze objectief meetbaar moet zijn. Hierbij wordt ook aandacht besteedt aan
het operant conditioneren (Skinner). Skinner benadrukt dat het gevolg of de consequentie van het
gedrag bepaalt of gedrag in frequentie toe- of af zal nemen. Begrippen bij operante leertheorie:
- Primaire beloningen (m.n. bij dieren): eten, drinken, seks, vermijden van pijn.
1
, - Secundaire beloning (m.n. bij mensen): sociale waardering, rapportcijfer, geld,
voetbalplaatjes.
- Soorten beloningen en strafen:
Beloning Straf
Gedrag Gewenst gedrag neemt toe Ongewenst gedrag neemt af
Positief (je voegt stimulus toe) Positieve beloning (snoepje) Positieve straf (klap tegen
hoofd)
Negatief (je haalt de stimulus Negatieve beloning (geen Negatieve straf (geen
weg) huisarrest meer) dagelijkse complimentjes
meer)
Een positieve beloning is toegediende beloning (heitje voor een karweitje). Iemand doet iets en
krijgt daarvoor iets prettigs terug. Intrinsieke beloning vloeit voort uit het gedrag zelf. Iemand
stuurt dit zelf aan, bijvoorbeeld door als hij honger heeft (gedrag) te gaan eten (beloning).
Extrinsieke beloning wordt door de omgeving toegediend. Het kind eet zijn bordje leeg omdat de
ouders hem prijzen.
Positieve straf is toegediende straf. Deze consequentie is vrijwel altijd extrinsiek. Dit is meestal
geen goed middel om gedrag aan te leren.
Negatieve straf vindt plaats als een prettige situatie wordt weggenomen. Ook vrijwel altijd
extrinsiek. Ouders die hun kind willen aferen om op zijn duim te zuigen kunnen bijv. de tv uitzetten
als hun kind tijdens tv-kijken duimzuigt. Verzadiging (satiatie) betekent dat je zoveel van iets
toedient, dat het zijn belonende werking verliest (bijv. als je kind veel met lucifers speelt, en
verbieden niet helpt, geef je een heel pak lucifers en het kind moet ze één voor één in je bijzijn
afsteken, dan is het voor het kind niet meer leuk).
Negatieve beloning is het stoppen van een onprettige situatie of consequentie. Het efect is dus
prettig. Negatieve beloning kan zowel intrinsiek als extrinsiek verworven worden (voorbeeld: een
kind met eczeem kan zichzelf openkrabben, pijn is hier een negatieve beloning, want is minder erg
dan jeuk).
Negatieve straf (prettige consequenties worden onbereikbaar) is milder dan positieve straf (gedrag
leidt tot onprettige consequenties). Met negatieve straf laat de opvoeder of hulpverlener wel zien
wat bereikbaar is, bij positieve straf ontbreekt dat voordeel.
Operante leerwetten:
1. De wet van efect: als iemand begrijpt dat bepaalt gedrag een consequentie (beloning/straf)
heeft, past hij gedrag aan.
2. De wet van frequentie : bij consequent (en veel) belonen: sneller uitgedoofd. Bij
inconsequente beloningsschema’s: uitdoven duurt langer (gokverslaving)
3. De wet van contiguïteit: langer wachten met geven straf/beloning na betrefend gedrag,
maakt het minder efectief.
4. De wet van verschil in beloning en straf: vooral bij jongere kinderen: belonen werkt beter
dan strafen.
Praktische toepassingen van de leerpsychologie in de hulpverlening:
- Exposuretechnieken: exposure in Vivo (blootstelling aan de echte stimulus), Exposure
therapy for dog anxiety, exposure in Vitro.
- Registratieopdrachten
- Sociale vaardigheidstrainingen
- Beloningssystemen: token economy, gevangenissen zijn hier op gebaseerd.
Watson legt de nadruk op de stimulus en Skinner op de consequenties. Skinner neemt afstand van
het mechanistische standpunt, omdat hij het gedrag begrijpt vanuit een wisselwerking tussen het
organisme en de omgeving. De begrippen beloning en straf, twee vormen van reinforcement
(versterking) van gedrag, doen hun intrede. Skinner neemt ook een organistisch standpunt in,
omdat volgens hem mensen niet los te zien zijn van hun omgeving.
Begin jaren 60 neemt de invloed van het behaviorisme af, als de cognitieve psychologie opkomt.
Het wordt duidelijk dat er meer leerprincipes zijn dan de twee vormen van conditioneren, bijv. de
sociale leertheorie van Bandura, waarin mensen leren door naar andere mensen te kijken en te
luisteren (model-leren). Volgens Bandura leren mensen:
2