P1 - Individu en maatschappij; Sociologie
H1
Sociologie probeert antwoord te geven op twee samenhangende vragen:
1. Hoe worden mensen in hun gedrag beïnvloed door het feit dat zij deel uit maken van allerlei
samenlevingsverbanden (groeperingen)?
- Microniveau = kleine samenlevingsverbanden, directe sociale omgeving van het individu
(gezin, vriendengroep, team van collega’s).
- Mesoniveau = grotere organisatorische verbanden, wijdere sociale omgeving: een school,
kerkgenootschap, wijk.
- Macroniveau = maatschappij als geheel (verzorgingsstaat of de staat).
2. Hoe zit de samenleving in elkaar? Hoe zitten onderdelen van de maatschappij, (bv
gezondheidszorg), in elkaar?
Relatieve autonomie = mensen die met elkaar samenleven, brengen sociale processen voort die
van tevoren niet zo bedoeld en gepland zijn processen staan niet los van individuen, maar
kunnen niet volledig tot individuele bedoelingen worden herleid.
Empirische wetenschap = wetenschap waarbij kennis voortkomt uit een systematische
waarneming van feiten.
Regelmatigheden = waarschijnlijkheden en patronen
Drie aspecten van het sociale:
- Interactie (mensen zijn op elkaar gericht en stemmen hun gedrag op elkaar af);
- Cultuur (mensen zijn door elkaar gevormd. Wat mensen doen, denken en voelen, is sterk
bepaald door wat zij van anderen hebben geleerd);
- Interdependentie (mensen zijn afhankelijk van elkaar. Mensen kunnen niet zonder anderen
leven).
H2
Interactie = gedrag van mensen ten opzichte van elkaar in onderlinge wisselwerking. Het gedrag
dat leidt tot een reactie van de ander.
Subjectieve definitie van de situatie: interactie is gebaseerd op een interpretatie.
Identiteit = manier waarop iemand zichzelf ziet (zelfbeeld) door ideeën, verwachtingen,
normen en waarden die van buitenaf worden aangereikt en omdat we afstand hebben genomen
van een aantal andere. Identificatie + separatie = onze identiteit.
Role-taking = mensen verplaatsen zich in gedachten in de positie van anderen met wie zij in
contact komen.
Collectieve betekenissen = situaties die wij al weten te definiëren (al bekend).
Referentiekader = geheel van waarden, normen, overtuigingen en vanzelfsprekendheden op
grond waarvan de leden van een groepering oordelen en handelen.
Selectief waarnemen = bij waarnemen vind er een selectie plaats van prikkels, omdat we ze
nooit allemaal kunnen verwerken.
Sociale constructie = mensen bepalen samen wat zijn normaal en abnormaal vinden.
Attribueren = toeschrijven van alles, mensen willen alles verklaren.
Fundamentele attributiefout = rol van de persoon en de rol van omstandigheden wordt
onderschat.
Vooroordeel = vaste manier van denken, voelen en handelen die een gedeelte van de sociale
werkelijkheid in behoorlijke mate vertekent.
Stereotype = vaste manier van denken, voelen en handelen van een groep mensen ten aanzien
van een andere groep, waardoor de werkelijkheid sterk vertekend wordt.
, Selffulfilling prophecy = een zichzelf waarmakende voorspelling.
H5
Collectivistische oriëntatie = mens wordt niet als individu benaderd maar als onderdeel van een
groter geheel (gelijke behandeling en dezelfde rechten en plichten).
Individualistische = de mens heeft zich losgemaakt van het harnas van de omgeving.
Tegenwoordig beschouwt de mens zich primair als een zelfstandig, onafhankelijk individu, dat
eigen keuzes maakt en zich niet meer ondergeschikt hoeft te maken aan de wensen en eisen van
de groep.
Vier uitganspunten individualisme:
1. Erkenning van de waarde en de waardigheid van de mens ieder mens is gelijk in
waarde en heeft een gelijke waardigheid, onafhankelijk van andere kenmerken, zoals
geslacht, ras, afstamming, macht, rijkdom, geloof of intelligentie.
2. Erkenning van de autonomie van het individu, van zijn mogelijkheden tot
zelfbepaling en van zijn persoonlijke verantwoordelijkheid de mens heeft in principe
zijn lot in eigen handen.
3. Erkenning van de waarde van het onderscheid tussen het openbare en private leven
de mens heeft recht op een privédomein waarin hij onbespied en ongestoord zijn gang
kan gaan.
4. Erkenning van de waarde van zelfontplooiing en zelfverwerkelijking van het individu
leidt niet alleen tot groter persoonlijk geluk, maar draagt ook bij aan de kwaliteit van de
samenleving.
Drie componenten individualisering:
1. Individuele zelfbewustzijn = ik ben anders dan een ander.
2. Individuele keuzevrijheid = ik kan mijn eigen keuzes maken op allerlei gebieden; partner,
beroep, woonplaats, geloofsovertuiging.
3. Het opkomen voor het individuele eigenbelang met voorbijgaan aan het algemene belang.
Comparatieve referentiegroeperingen = groeperingen waarmee we ons vergelijken.
Relatieve deprivatie = gevoel iets te missen, relatief is, omdat het afhangt van de vergelijking die
je maakt.
Mechanische solidariteit = ieder kent zijn plaats en wordt op zijn plaats gehouden.
Organische solidariteit = samenhang van een samenleving of groepering op basis van
wederzijdse afhankelijkheid.
Rationalisering = ordenen en systematiseren van de werkelijkheid met de bedoeling haar
voorspelbaar en beheersbaar te maken.
Modernisering = overstappen van oude productiemethodes naar nieuwe, met gebruikmaking van
machines en computers.
Doelrationaliteit = vermogen om op de meest efficiënte en effectieve wijze concrete doeleinden
te bereiken.
Waarderationaliteit = handelen dat uit bepaalde fundamentele waarden voortvloeit, waarbij
zinsvragen bewust worden gesteld en beantwoord worden.
H14
Verzorgingsstaat = maatschappijvorm, gekenmerkt door een op democratische leest geschoeid
systeem van overheidszorg – bij handhaving van een kapitalistisch productiesysteem – garant
stelt voor het collectieve welzijn van haar inwoners gebaseerd op solidariteit van de burgers.
Bestaat uit drie sectoren:
1. Gezondheidszorg ter bestrijding van ziekte
2. Sociale voorzieningen ter bestrijding van armoede