Economie
H1 Markten
Soorten markten
1. Goederen/dienstenmarkt (verzekerings-, vervoers-, kledingmarkt enz)
2. Arbeidsmarkt – werkgever (vrager), personen (aanbieder)
3. Valutamarkt – bedrijven, banken (vrager), banken (aanbieder)
4. Vermogensmarkt –overheid, banken (vrager), banken, pensioenfondsen (aanbieder)
omzet
H2 Vraag afzet x prijs
Inkomenselasticiteit van de vraag (Ei/Ey)
%∆Qv Primaire goederen 0 < Ei < 1 Inelastisch
Ei x %∆i Luxe goederen Ei > 1 Elastisch
Inferieure goederen Ei < 0
VB Qv1 = -2P1 + 3P2 -0,5P3 -50i
P1 is een inferieur goed omdat wanneer het inkomen stijgt, de vraag daalt (-50)
P2 is een substitutie goed (vervanging) voor P1, want als de prijs van P2 stijgt (wordt er
natuurlijk minder van P2 gekocht), stijgt de vraag van P1 (bijv.
Fanta, Sinas)
P3 is complementair goed (aanvullend), want als de prijs van P3 stijgt (daalt de vraag
van P3), daalt de vraag van P1 (bijv. koffiebonen, koffiefilters
Prijselasticiteit van de vraag (Ev)
Deze heeft altijd een negatief verband – als de prijs stijgt, wordt er minder gekocht
%∆Qv Elastisch -2 > Ev > -1 Relatief prijsgevoelig → luxe goederen
Ev x %∆P Inelastisch -1 > Ev > 0 Prijsongevoelig → basisbehoeften
VB Ev = -0,5% Qv = -5% VB Ev = -2% Qv = -20%
P = +10% Omzet = +5% P = +10% Omzet = -10%
Kruislingse prijselasticiteit van de vraag (Ek)
%∆Qv1 Geeft weer hoe de vraag van het ene product reageert op een
Ek x %∆P2 prijsverandering van een ander product
Complementaire goederen hebben een negatieve kruislingse prijselasticiteit, want als
de prijs van bijv broeken duurder (+) wordt, worden er minder broekriemen verkocht (-).
Een verschuiving over
(langs) de vraaglijn
als de prijs van
een product
verandert
De betalingsbereidheid wordt beïnvloed door o.a. het besteedbaar inkomen, de prijs van het
product zelf en andere (complementaire) producten. De veronder- stelling dat de andere
factoren die de vraag beïnvloeden constant blijven, heet ceteris paribus. Een verschuiving
van de vraaglijn komt door een verandering in de voorkeur voor het product, door
bijvoorbeeld een verandering in het inkomen.
, Economie
Over het algemeen reageren jongeren minder sterk op een prijsverandering van een merk,
omdat die trouwer zijn aan producten, dan ouderen.
Drempelinkomen – vanaf een bepaald inkomen begint de vraag naar een product
Verzadingsinkomen – vanaf een bepaald inkomen is er geen verdere vraagstijging
H3 Productie
Veranderingen in de bedrijfskolom
Integratie Parallellisatie
Schakel uit de bedrijfskolom erbij nemen → Schakel uit de bedrijfskolom neemt vreemde
korter → C&A gaat eigen kleren maken activiteit erbij → breder → bieb gaat ook
dvd’s verkopen
Differentiatie Specialisatie
Schakel uit de bedrijfskolom afstoten → Schakel uit de bedrijfskolom richt zich op een
langer → groenteman gaat eigen groente deel van haar activiteit → smaller →
inkopen boekwinkel gaat alleen boeken verkopen
Waarom (verticale) integratie?
1. Je neemt de onzekerheid van de aanvoer van een grondstof weg, want soms kun je
leveranciers niet vertrouwen
2. Als het zelf produceren goedkoper is dan de marktprijs + transactiekosten
3. Door een berovingsprobleem durft een leverancier de gok soms niet aan om het
product te produceren: zeker als er verzonken kosten zijn
Berovingsprobleem – na het afsluiten contract veranderen de machtsverhoudingen tussen
de contractpartijen en er is sprake van verzonken kosten
Verzonken kosten – kosten die niet terugverdiend kunnen worden als de productie stopt
(zoals een aangeschafte machine voor een product die niet aanslaat en dus niet voor een
ander product gebruikt kan worden)
Vaste activa – vaste kapitaalgoederen die langer meegaan dan een jaar en onderhevig zijn
aan slijtage, dus elk jaar minder waard worden
Afschrijvingskosten per jaar = (aanschafwaarde – restwaarde) : levensduur
Break-evenafzet: geen winst en geen verlies → winst (TW) = 0
TO = TK De break-evenomzet wordt geschreven in euro’s
GO = GTK De break-evenafzet wordt geschreven in producten
Interne kosten
- Totale kosten (TK) = TO – TW of TVK + TCK
- Marginale kosten (MK) zijn de kosten die worden gemaakt bij 1 extra product
- GTK (de kostprijs) zijn de kosten die in de prijs van het product verwerkt zitten
➔ De laagste kostprijs bij MK = GTK
Constante kosten
- Onafhankelijk van de productie/afzet
- Vaste activa + afschrijvings-, directie- en administratiekosten
- GCK per product dalen als er meer geproduceerd wordt, want dan kunnen de
kosten worden uitgesmeerd over een groter aantal producten