Bijzonder strafrecht
H2 Historische ontwikkeling van het bijzonder strafrecht
1. Codifcaate van commuun en bijzonder strafrecht
Bijzonder strafrecht: regulering door de overheid van economisch handelen via ordeningsrecht en strafrechtelijke
handhaving.
Het codificatieproces aan het begin van de 19e eeuw is om drie redenen interessant voor de ontwikkeling van het bijzonder
strafrecht:
1. Formeelrechtelijk onderscheid tussen commuun en bijzonder strafrecht: het bijzonder strafrecht is vanuit die optiek dat
deel van het strafrecht dat niet in het Wetboek van Strafrecht is opgenomen. Art. 107 Gw: 'De wet regelt
het...strafrecht...in algemene wetboeken, behoudens de bevoegdheid tot regeling van bepaalde onderwerpen in
afzonderlijke wetten'.
Feuerbach:
- Wetboek van strafrecht: sanctioneert alleen handelingen die de vrijheidsuitoefening van een ander schaden.
- Politie-overtredingen: overtredingen die geen rechtsschending inhouden van die vrijheidsuitoefening. Geregeld in
bijzondere wetten.
Bij ons onderscheid tussen misdrijf en overtreding.
2. Inhoudelijk onderscheid tussen commuun en bijzonder strafrecht: het huidige bijzonder strafrecht bestaat niet alleen uit
lichte vergrijpen of verzuimen die als overtredingen kunnen worden afgedaan Er zijn gespecialiseerde terreinen van
bijzonder strafrecht die sterk gekoppeld zijn aan kerntaken van de zich ontwikkelende natiestaten, zoals financiile
staathuishouding of verdediging. Dus bijv. fiscaal, douane en militair straf(proces)recht. Deze terreinen worden gekenmerkt
door bijzondere regelingen, inclusief misdrijven met forse sancties en gevangenisstrafen.
3. Geen totale cesuur tussen commuun en bijzonder strafrecht: Niet alleen catalogeren van strafare feiten in boek II
(misdrijven) en boek III (overtredingen), maar ook beginselen in het algemeen deel (boek I). In Nederland is ervoor gekozen
om die algemene beginselen van het commuun strafrecht in beginsel van toepassing te verklaren op het bijzonder
strafrecht, tenzij daar in de bijzondere strafwetgeving expliciet van wordt afgeweken. Art. 91 Sr: 'De bepalingen van de
Titels I-VIII A van dit Boek zijn ook toepasselijk op feiten waarop bij andere wetten en verordeningen straf is gesteld, tenzij
de wet anders bepaalt'.
Dit is zowel een wetgevingstechniek als een bevestiging van het legaliteitsbeginsel. Het houdt ook in dat, in beginsel, de
regeling van daderschap, deelneming, poging, etc. voorbehouden zijn aan boek I Sr. In beginsel, want bij formele wet kn
hiervan worden afgeweken. In veel bijzondere wetten wordt ook verwezen naar de algemene bepalingen van
strafvordering. In beginsel werken de Wetboeken van Sr en van Sv dus door in de bijzondere wetten, tenzij daar in de
bijzondere wet van wordt afgeweken.
Nachtwakersstaat: Kantiaanse denken over overheid en strafrecht. Overheid is er niet om het sociaal-maatschappelijk leven
te reguleren, maar heef slechts tot taak om randvoorwaarden te creiren voor de individuele vrijheidsuitoefening van de
burger. Juridische gelijkheid en vrijheid van de burger. --> klassiek liberalisme.
2. Van nachtwakersstaat naar sociaal-economische intervenatestaat
De overheid krijgt tot taak om via ordeningsrecht de maatschappelijke verhoudingen te reguleren. Aandacht verschuif van
dadenstrafrecht van de klassieke school naar het daderstrafrecht, van wetgevingspolitiek naar sociaal beleid. Aandacht voor
de persoon van de dader, zijn sociale context en de ooraak van criminaliteit. Substantiile rol van de overheid voor
regulering van het sociaal-economische leven via het ordeningsrecht en het gebruik van het strafrecht als
handhavingsinstrument.
Door de overgang van nachtwakersstaat naar de sociaal-economische interventiestaat wordt de functie van het klassieke
politiestrafrecht fors verruimd. Er ontstaat naast het commune strafrecht een omvangrijk deel bijzonder strafrecht dat
betrekking heef op de strafrechtelijke handhaving van het sociaal-economisch ordeningsrecht. Toch blijken de overheden
voor die handhaving van het sociaal-economische ordeningrecht in het interbellum en in bellum te kampen met een aantal
dilemma's:
1. Is de handhaving een publiekrechtelijke taak of kan die worden overgelaten aan de sector zelf via
zelfregulering/zelfandhaving, al dan niet in een semi-publieke tuchtrechtelijke structuur?
2. Verdient bij publiekrechtelijke handhaving de handhaving door het bestuur (punitief bestuursrecht) of de handhaving
door de rechter (bijzonder strafrecht) de voorkeur?
3. Is bij handhaving door het strafrecht het bijzonder strafrecht of het commune strafrecht het meest aangewezen en is er
wel een intrinsiek, inhoudelijk onderscheid tussen beide?
,3. Van sociaal-economische intervenatestaat naar verzorgingsstaat
Verzorgingsstaat gekenmerkt door maakbaarheid van de samenleving. Er is een sterk pleidooi voor een rechtsstatelijk
strafrecht met specifieke aandacht voor de rehabilitatie van de dader. Aandacht voor het ontstaan van strafwetgeving
(primaire criminalisering) en de werking van het strafrechtssysteem zelf (secundaire criminalisering).
Ontstaan Wet op de economische delicten.
Primaat van de strafrechtelijke handhaving en gebundeld in een deelcodificatie, art. 5 WED: 'Tenzij bij de wet anders is
bepaald, kunnen ter zake van economische delicten geen andere voorzieningen met de strekking van straf of
tuchtmaatregel worden getrofen dan de strafen en maatregelen, overeenkomstig deze wet op te leggen'.
Hoofdredenen voor de keuze voor bijzonder strafrecht en de deelcodificatie in de WED zijn: verruimde
opsporingsbevoegdheden, streng economisch strafrecht met bijzondere sancties, een stelsel van ingrijpende voorlopige
maatregelen en gespecialiseerde deskundigheid bij de rechterlijke macht.
Tevens zijn de algemene beginselen van strafrecht en strafprocesrecht van toepassing op de WED, tenzij daar in de WED
van wordt afgeweken. Die doorwerking loopt voor het strafrecht via art. 91 Sr en voor het strafprocesrecht via art. 25 WED.
De WED bevat bijzondere regelingen die afwijken van het Wetboek van Sr en Sv:
- Art. 15 WED: strafaarheid van rechtspersonen voor economische delicten, in afwijking van art. 91 Sr.
Na WOII is Nederland erin geslaagd ome en groot deel van het bijzonder strafrecht te codificeren in een deelcodificatie en
vorm te geven aan het bijzonder karakter van dit straf(proces)recht. Het idee dat er een intrinsiek, inhoudelijk onderscheid
zou zijn tussen rechtsdelicten en wetsdelicten is verlaten. Pogingen in de strafrechtsdogmatiek om via een ethisch of
materieel onrechtcriterium tot een onderscheid te komen zijn mislukt. Algemeen wordt aanvaard dat de keuze voor een
handhavingssysteem niet is gestoeld op ontologisch criteria van onrecht, maar op beleidsinstrumentele criteria. Het
onderscheid tussen misdrijf of overtreding is afankelijk van de betekenis van het geschonden rechtsgoed, de omvang en
de wijze van schending en de opzettelijkheid. Het bijzonder strafrecht is niet meer beperkt tot overtredingen, maar omvat
ook misdrijven met gevangenisstrafen tot zes jaar en zeer punitieve sancties, als hoge boetes, uitsluiting, beroepsverbod,
sluiting van bedrijven, etc.
4. Primaat van het bijzonder strafrecht in discussie: een satlle revoluate
De stille revolutie gaat over herschikking van handhavingsinstrumenten en is tevens een evolutie van wetshandhaving naar
rechtshandhaving. Er wordt veelmeer belang gehecht aan de maatschappelijke werking van de rechtshandhaving. Sturing
door recht, sturing met rechtshandhaving, met een zelfstandige rol voor de rechtshandhaving, is niet louter instrumenteel
als verlengstuk en sluitstuk van het beleid, maar ook normatief gericht op versterking van het rechtsbewustzijn en de
bescherming van de rechtswaarden en sociale normen.
Tevens zien we dat de handhaving verhardt.
5. Het bijzonder straf(proces)recht: versterking van rechtswaarborgen en rechtsbescherming
Het EHRM en de nationale rechters hebben begrip voor de bijzonderheden bij de handhaving van de ordeningswetgeving,
maar hebben ervoor gezorgd dat die handhaving verloopt volgens de rechtswaarborgen van de rechtsstaat en
mensenrechtenverdragen (eerlijk proces, nemo tenetur, legaliteitsbeginsel, etc.)
6. Europeanisering en internaatonalisering van het bijzonder strafrecht
-
H3 Algemeen
Commuun en bijzonder strafrecht zijn van elkaar onderscheiden, doordat de relevante bepalingen binnen, resp. buiten de
kaders van het Wetboek van Sr en Sv zijn neergelegd. De toepassingsmogelijkheden van commuun en bijzonder strafrecht
vertonen echter een aanmerkelijke overlap.
Overlap kan niet verkomen worden, wel is het zaak oog te houden voor de mogelijke ongewenste gevolgen daarvan:
- Het OM verkrijgt hierdoor de facto, gelet op het opportuniteitsbeginsel, een grote keuzevrijheid. Het OM bepaalt of
vervolt wordt en voor welke feiten. Deze vrijheid kan problematisch zijn wanneer er geen waarborgen zijn die meervoudige
bestraffing tegengaan. Tevens is problematisch dat in bijzondere wetten nogal eens aanvullingen op of afwijkingen van het
commune strafrecht te vinden zijn. In dat geval bestaat het gevaar dat door de keuze voor vervolging voor het ene, dan wel
het andere feit de positie van de verdachte nadelig wordt beïnvloed en het kan de eenheid en inzichtelijkheid van het
strafrechtelijk systeem als geheel aantasten.
2. De strafaarstelling van fraude
Het begrip fraude heef geen vastomlijnde betekenis, noch in het strafrecht, nog in het maatschappelijk verkeer. Het
,bijzonder strafrecht, vooral op sociaal-economisch vlak, richt zich in belangrijke mate op gedrag dat als fraude kan worden
omschreven. Bestrijding van fraude speelt in het commuun strafrecht ook een belangrijke rol. Bestrijding van fraude is een
voorbeeld van overlap en samenloop van commuun en bijzonder strafrecht.
Gemeenschappelijk aspect van vormen van fraude is valsheid of bedrog. Vaak in een vermogensrechtelijk kader, maar
fraude is ook mogelijk zonder dat er sprake is van vermogensvoordeel of nadeel.
Geen algemene fraudebepaling opgenomen in het Nederlands strafrecht omdat het niet eenvoudig is af te bakenen en het
begrip wordt verschillend gebruikt. Een strafrechtelijke definitie zou wellicht disciplinerend werken.
Fraude in de vorm van valsheid in het commune strafrecht bijv. als valsheid in geschrif, art. 225 Sr.
Fraude in de vorm van valsheid in het bijzonder strafrecht bijv. art. 5:58 Wf.
Fraude in de vorm van bedrog in het commune strafrecht bijv. als oplichting.
Gevolgdelicten: het bedrog heef geleid tot een voor het delict constitutief gevolg.
Fraude in de vorm van bedrog in het bijzonder strafrecht bijv. art. 3:7 Wf.
Indien er meerdere bepalingen van toepassing zijn (overlap) zou in principe de strafepaling die specifiek gericht is op het
betrefende feitencomplex, die het beste past, gebruikt moeten worden. Maar het OM ontwijkt de best passende bepaling
soms i.v.m. dwangmiddelen die mogelijk zijn bij hogere strafmaxima, en niet zozeer de door het OM gewenste hoogte van
de straf zelf. Dit is een ongewenst efect vanuit de optiek van de justitiabele.
Dan kan er nog samenloop zijn, gekozen voor een cumulatieve tenlastelegging, of de cumulatie van strafrechtelijke en
bestuursrechtelijke bestraffing.
De keuze van de regering om geen algemene fraudebepaling in te voeren, liet onverlet dat concentratie en een bepaalde
mate van eenvormige regeling wel wenselijk werd geacht. Hiervoor was de efectieve hanteerbaarheid van de regeling de
aanleiding, hoewel ook motieven van meer rechtsbeschermende aard, zoals nulla poena, werden meegenomen/genoemd.
Het resultaat is een minder grote, maar toch een verzameling van commune en bijzondere strafepalingen die
verschillende vormen van fraude strafaar stellen. Hierdoor blijven vraagstukken over de relatie tussen de commune en
bijzondere bepalingen, overlap en samenloop van belang.
3. Het bewaken van de eenheid van het strafrechtelijk systeem
Bepalingen uit het algemeen deel gelden ook voor het bijzonder strafrecht, art. 91 Sr. Hetzelfde geldt voor algemene
leerstukken die geen uitdrukkelijke regeling in het algemeen deel (boek I) hebben gekregen.
Art. 91 Sr richt zich tot alle strafwetgevers, zowel de wetgever in formele zin, als de lagere wetgever.
Voor lagere wetgevers geldt een verbod om van het Algemeen Deel af te wijken; voor de formele wetgever gaat het om een
opdracht tot terughoudendheid. De laatste krijgt de opdracht om niet dan waar het volstrekt nodig is, af te wijken van de
voorschrifen en beginselen van het algemeen deel.
Bij de vaststelling of de lagere regelgever de bepaling van art. 91 Sr overtreedt, gaat het erom of deze bij een door hem in
het leven geroepen strafaarstelling aanknoopt bij een elders omschreven grondfeit, zodat bijv. in wezen de
deelnemingsregeling wordt uitgebreid. Dat laatste is niet toegestaan.
Drietal gronden art. 91 Sr:
1. Een bekrachtiging in art. 91 Sr van het materiile legaliteitsbeginsel gelezen (art. 1 Sr, 16 Gw, 7 EVRM).
2. Via art. 91 Sr wordt benadrukt dat ook buiten het Algemeen Deel strafrechtelijke aansprakelijkheid niet lukraak kan
worden gevestigd of uitgebreid via bijv. aanpassingen van het bereik van de pogings- of deelnemingsbepalingen.
Art. 91 Sr benadrukt in deze visie bovendien dat ook de strafepalingen buiten het Wetboek van Sr hebben te voldoen aan
de eisen die het legaliteitsbeginsel stelt. Mogelijk kan er ook de opdracht aan de bijzondere wetgever in worden gelezen om
inhoudelijke overlap tussen strafepalingen waar mogelijk te voorkomen.
3. Reden van wetssystematiek. Een regeling van onderwerpen die alle of de meest strafare feiten gemeenschappelijk
hebben in een Algemeen Deel is ook om die reden aantrekkelijk. Het Algemeen Deel regelt ook onderwerpen die betrekking
hebben op het samenspel van meerdere strafare feiten en/of daders, zoals deelnemingsbepalingen, de regels over
samenloop en de bepaling over het ne bis in idem beginsel (Art. 68 Sr).
Ook strafaarstellingen die in het leven worden geroepen door een andere wetgever dan de wetgever in formele zin
behoeven een basis in een wet in formele zin. Daarbij wordt aangenomen dat andere regelgevers dan de centrale overheid
in de regel geen strafaarstellingen in het leven mogen roepen die misdrijven opleveren. Aangezien uitbreidingen van
strafrechtelijke aansprakelijkheid via bijv. de poging alleen mogelijk is bij misdrijven, wordt zo de armslag van lagere
regelgevers aan banden gelegd. In die zin levert art. 91 Sr aanzienlijke beperkingen op voor die lagere wetgever. Ook op het
niveau van de centrale overheid wordt de invulling van veel strafare feiten via delegatie uiteindelijk aan de lagere
, regelgever gelaten. Daarbij kan het ook om misdrijven gaan. Art. 89 en 4 Gw bepalen dat algemeen verbindende
voorschrifen die door strafen worden gehandhaafd, alleen mogen worden gegeven krachtens de wet, met dien verstande
dat de wet zelf de op te leggen strafen bepaalt. Alleen afwijkingen van het Algemeen Deel bij formele wet toegestaan.
Met het benadrukken van de wet in formele zin als voornaamste kenbron van strafrecht versterkte de centrale overheid
haar greep op rechtsvorming. Met het codificeren van algemene regels van materieel en formeel strafrecht in één wetboek
worden rechtszekerheid en rechtseenheid gediend.
Art. 91 Sr als uitwerking van de codificatiegedachte.
Als gevolg van de overgang van een nachtwaker naar een sociale verzorgingsstaat, zijn vele strafaarstellingen, zowel
binnen als buiten het Wetboek van Sr, tot stand gekomen als sluitstuk van overheidsinterventies op tal van terreinen die tot
het sociaal-economisch recht horen. Daarmee is het belang van art. 91 Sr togenomen. Tegelijkertijd kent dit artikel alleen
voor andere wetgevers dan de wetgever in formele zin een verbod om van het Algemeen Deel af te wijken.
Corstens signaleerde dat de codificatiegedachte, tot uitdrukking komend in art. 107 Gw, inmiddels is geivolueerd tot een
aansporing om het strafprocesrecht en het materiile strafrecht liefst zo veel mogelijk in één wetboek bijeen te brengen,
dan wel, waar het gaat om onderdelen van het strafrecht van een grotere omvang (deelcodificaties), in andere, algemene
wetten in formele zin op te nemen, of in andere wetten in formele zin op te nemen. Met name het gemak waarmee
toevlcuht wordt genomen tot de derde stap wordt door Corstens met de nodige reserve bezien. Weliswaar bewerkstelligt
normeing via wetten in formele zin dat een regeling in het gehele land gelijke gelding heef en mag eveneens een
kwaliteitswaarborg gezien in de totstandkomingsprocedure die geldt voor dergelijke wetten, dat laat onverlet dat een
derde ratio van art. 107 Gw, i.e. het waarborgen van de samenhang en overzichtelijkheid van het wettelijk systeem als
geheel, gemakkelijk tekort wordt gedaan. Juist op het terrein van het sociaal-economisch recht, waarvoor vele verschillende
vakdepartementen verantwoordelijk zijn, ebstaat het gevaar dat het overzicht over het geheel uit het oog wordt verloren
en dat hoofdzakelijk overwegingen van instrumentele aard de boventoon voeren.
Argumenten voor normering in bijzondere wet, dus buiten het algemene kader van het Wetboek van Sr en Sv:
- Gevoelde noodaak van het aanbrengen van ordening en uniformering van de versnipperde regelgeving op economisch
terrein.
- De bijzondere aard van economische delicten zou bijzondere voorzieningen eisen, op zowel het vlak va het materiile als
het procesrecht.
Ten aanzien van het fiscale strafrecht kan grosso modo worden gezegd dat enerzijds de eigenaardigheden die aldaar
gelden, een regeling buiten het commune strafrecht rechtvaardigen, terwijl anderzijds via art. 91 Sr wordt bereikt dat
zoveel als mogelijk aansluiting wordt behouden bij de bepalingen van het Algemeen Deel.
4. Samenloop van strafen
Belangrijke aspecten van overlappende strafepalingen:
- Eenheid en inzichtelijkheid van het wettelijk systeem
- Meervoudige strafrechtelijke aansprakelijkheidstelling
Soms wordt een confict tussen bepalingen opgelost door het aannemen van een specialis-verhouding (art. 69 lid 4 AWR).
In dat geval gaat de bijzondere bepaling voor (art. 55 lid 2 Sr). Veel vaker ontbreekt zo'n verhouding. Het Wetboek Sr bevat
voor die gevallen, bij gelijktijdige vervolging, de samenloopregeling van art. 55-63 Sr. Het probleem van de overlappende
strafepalingen wordt dan opgelost bij de strafoplegging en via het strafvorderlijke opportuniteitsbeginsel. Die regels
gelden via art. 91 Sr voor alle strafepalingen, ook die buiten het Wetboek van Sr.
Art. 55 Sr: eendaadse samenloop: een feit is onder meerdere strafepalingen te brengen. De bepaling met de zwaarste
hoofdstraf moet dan prevaleren.
Hetzelfde feit in de zin van art. 55 Sr (anders dan 68 Sr): Criteria: de vergelijkbaarheid van de strekking van de
strafepalingen, de eenheid van tijd en plaats en de wezenlijke samenhang in de overtreding van de verschillende
strafepalingen.
Art. 57 Sr: meerdaadse samenloop: als meerdere feiten, die als op zichzelf staande handelingen worden beschouwd,
tegelijkertijd voor de rechter worden gebracht. In dat geval mag de rechter de strafen van de verschillende feiten bij elkaar
optellen, met dien verstande dat de vrijheidsstraf slechts een derde deel hoger mag zijn dan het hoogste maximum. Dat
betekent dat vrijheidsstrafen niet, maar geldboeten wel onbeperkt kunnen cumuleren. Betref meerdaadse samenloop van