MCB11T
KOMEN REKENVRAGEN OP HET TENTAMEN.
Inhoudsopgave
Cursusweek 1: ....................................................................................................... Error! Bookmark not defined.
Week 1 les 1: Celopbouw en organellen ........................................................................................................... 2
Week 1 les 2: Lipiden membranen en transport. .............................................................................................. 8
Cursusweek 2: ....................................................................................................... Error! Bookmark not defined.
Week 2 les 3: Opbouw DNA, chromosomen en plasmides. ............................................................................ 18
Week 2 les 4: Aminozuren, peptiden en eiwitten. ........................................................................................... 21
Cursusweek 3 ........................................................................................................ Error! Bookmark not defined.
Week 3 les 5: Celdeling en celcyclus ................................................................................................................ 23
Week 3 les 6: Erfelijkheid ................................................................................................................................. 27
Cursusweek 4: ....................................................................................................... Error! Bookmark not defined.
Week 4 les 7: DNA replicatie en PCR ............................................................................................................... 33
Week 4 les 8: Transcriptie en translatie .......................................................................................................... 36
Cursusweek 5 ........................................................................................................ Error! Bookmark not defined.
Week 5 les 9: Mutaties .................................................................................................................................... 44
Week 5 les 10: Erfelijke ziekten en forensisch DNA onderzoek ....................................................................... 45
Cursusweek 6: ....................................................................................................... Error! Bookmark not defined.
Week 6 les 11: Koolhydraten en glycoconjugaten .......................................................................................... 48
Week 6 les 12: Proeftentamen............................................................................. Error! Bookmark not defined.
1
,Week 1 les 1: Celopbouw en organellen
Hoofdstuk 7
7.2
Prokaryoot= hebben geen celkern, eencellig. (Bacteriën en archaea)
Eukaryoot= hebben wel een celkern, een- of meercellig (schimmels, dieren, planten en protisten)
o Bij een eukaryoten cel zijn er uitgebreide, gerangschikte membranen die de cel
verdelen. De delen zorgen ervoor dat meerdere processen tegelijk kunnen
plaatsvinden, omdat elk onderdeel zijn eigen functie heeft.
Overeenkomsten pro- en eukaryoten.
• Hebben allebei een celmembraan, hiermee worden ze begrenst.
• Cytosol -> vloeistof in het cytoplasma. Hier vinden alle chemische reacties plaats die nodig
zijn voor de cel. (Cytosol + organellen = cytoplasma)
• Chromosomen -> draagt DNA
• Ribosomen -> belangrijk om eiwitten te maken, volgen de instructies van de genen tijdens
het maken.
Verschillen pro- en eukaryoten
• Vorm
o Eukaryoten cellen zijn groter dan die van prokaryoten.
▪ De grote van de cel heeft invloed op de functie. De grootte zorgt ervoor dat
ze precies genoeg voedingstoffen binnen krijgen om te overleven.
▪ Er is verhouding tussen volume en oppervlakte. Oppervlakte groeit minder
dan het volume -> kleinere cellen grotere verhouding tussen oppervlakte en
volume. De verhouding is vooral belangrijk bij cellen die veel materiaal
uitwisselen
• Stofwisseling
• Organisatie DNA -> bij prokaryoten ligt het DNA los in de cel.
• Organellen
o Cytoplasma= inwendige deel van een cel.
▪ Eukaryoot, hierbij verwijst het cytoplasma alleen naar het gebied tussen de
kern en het plasmamembraam. In het cytoplasma liggen organellen met een
gespecialiseerde vorm en functie.
▪ Prokaryoot, hier bevinden zich geen organellen, maar de vorm van de cel
wordt bepaald door bepaalde gebieden die omgeven zijn door eiwitten.
Grotere organisme hebben niet grotere cellen, maar meer cellen.
Basismembraan:
• Bestaat uit een dubbele laag fosfolipiden en andere lipiden. Aan deze lipiden zitten eiwitten.
2
, • Elk membraam heeft een eigen samenstelling van lipiden en eiwitten, wat er voor zorgt dat
ze een speciale functie krijgen.
Mitochondriën= zit in het membraam van de organellen, zorgt voor de ademhaling.
Dierencel Plantencel
7.3
Eukaryoot
De kern= daar bevindt zich het DNA. Bevat de meesten genen.
• Nucleaire envelop= omsluit de kern en scheidt het van het cytoplasma. Het bestaat uit een
dubbel membraam, elk met lipiden en eiwitten. De buitenlaag bestaat uit een
poriënstructuur. De poriën worden gedicht door een transport eiwit, die bepalen wat er wel
en niet binnen komt.
• Nucleaire lamine= netachtige reeks van eiwitten, die de vorm van de kern behoud door de
nucleaire envelop te steunen.
• Nucleaire matrix= een raamwerk van ribosomen.
Lamine en matrix helpen bij het organiseren van het genetisch materiaal, zodat het efficiënt
functioneert.
Boezems= die gebruiken de informatie van het DNA om eiwitten te maken.
Chromosomen= structuren die de informatie dragen. Een eukaryotische cel heeft een bepaalde
hoeveelheid chromosomen, menselijke cel -> 46 chromosomen.
Chromatiden= DNA dat rond een eiwit gedraaid is, vormt een chromosoom.
Centromeer= houdt de twee gelijke chromatiden aan elkaar vast.
- DNA wordt omgezet in RNA.
- Het RNA gaat via de poriën naar het cytoplasma.
- De ribosomen in het cytoplasma vertalen het RNA.
- Die boodschap wordt doorgegeven aan specifieke
polypeptide.
3
, Nucleolus= een grote, amorfe structuur in de celkern van eukaryotische cellen. De nucleolus bestaat
uit RNA, DNA en eiwitten en bevat de moleculaire machinerie die nodig is voor de vorming
van ribosomen
Ribosomen= gemaakt uit het RNA en eiwitten, voeren de eiwitsynthese uit. Ze zijn niet membraan
gebouwd, dus geen organellen. Ribosomen maken eiwitten op twee plaatsen:
1. In het cytosol (vrije ribosomen), de eiwitten die hier worden gemaakt functioneren in het
cytosol.
2. Ribosomen aan het endoplasmatisch reticulum of nucleair envelop, maken eiwitten die
membranen worden ingebracht, om in organellen te worden verpakt of om uit de cel te
exporteren.
7.4
Endomembraansysteem= bestaat uit de nucleaire envelop, endoplasmatisch reticulum, golgi-
apparaat, lysosomen, verschillende blaasjes, vacuolen en celmembraan. Voert verschillende dingen
uit, zoals:
• Synthese van eiwitten
• Het transport van de eiwitten
• Metabolisme -> stofwisseling
• Verplaatsen van lipiden
• Ontgiften van giftstoffen
De membranen zijn met elkaar verbonden door direct, fysiek contact en door het overgeven van
membraansegmenten.
De verschillende membranen zijn niet identiek in structuur en functie. Ook kunnen ze over hun
levensduur verschillende taken krijgen.
Endoplasmatisch reticulum= Is een uitgebreid netwerk van membranen, neemt veel plek van de cel
in beslag. Het bestaat uit een netwerk van membraantubuli en cisternae (zakjes). Het ER-membraan
scheidt de ER-lumen (holte) van het cytosol. Twee verschillende, maar verbonden gebieden van het
ER:
1. Glad ER: de buitenoppervlakte heeft geen ribosomen.
a. Zorgt voor de stofwisseling.
b. Enzymen van het gladde ER zijn belangrijk bij het afbreken van lipiden. (Oliën)
c. Andere enzymen helpen bij het ontgiften van medicijnen en giftstoffen. (Bij het
ontgiften worden hydroxylgroepen toegevoegd, zodat het beter oplost in water.)
d. Het gladde ER slaat calciumionen op. (Zorgt voor samentrekking van de spier en
andere verschillende reacties.)
2. Ruw ER: het buitenoppervlakte zit vol met ribosomen.
a. Maakt secretoire eiwitten (eiwitten die vrijkomen uit cellen).
b. Het is de membraamfabriek van de cel, voegt membraaneiwitten en fosfolipiden toe,
waardoor het op zijn plaats groeit.
c. Maakt membraan fosfolipiden, enzymen ingebouwd in het ER-membraan.
Transportblaasjes= Blaasjes die van het ene deel van de cel naar het andere deel gaan.
Golgi-apparaat= Hier komen de transportblaasjes van het ER terecht. Het is voor ontvangst, sortering,
verzending en deel van de productie. Hier worden eiwitten van het ER opgeslagen om naar een
andere bestemming te gaan. Tevens produceert het golgi-apparaat ook macromoleculen.
Cisternae= zakjes waar het golgi-apparaat uit bestaat. Het membraan van de cisternae scheidt het
van het cytosol.
Zakjes helpen bij de overdracht van materialen tussen delen van het golgi en andere structuren.
Golgi-stapel= hebben een duidelijke structuur, waarbij de membranen van cisternae aan de
wederzijde van de stapel verschillen in dikte en moleculaire samenstelling. De tweede zijden worden
4