Begrippenlijst hersenen & gedrag
Traumatic brain injur – breinbeschadiging als gevolg van een klap tegen het hoofd.
Ruggenmerg – deel van het centrale zenuwstelsel omhuld door de ruggengraat (vertebrae). Zorgt
voor meeste aansluitngen tussen het brein en de rest van het lichaam.
Centraal zenuwstelsel – brein + ruggenmerg, bemiddelen het gedrag.
Perifeer zenuwstelsel – alle neuronen in het lichaam BUITEN het brein + ruggenmerg. Zorgen voor
sensorische en motorconnectes van en naar het centraal zenuwstelsel.
Neuron – gespecialiseerde zenuwcel die zich bezighoudt met informateverwerking.
Cerebrum – forebrain/grote hersenen. Bestaat uit 2 gespiegelde hemisferen (links/rechts) en is
verantwoordelijk voor meeste bewust gedrag.
Cerebellum – kleine hersenen. Gespecialiseerd in leren en het coördineren van beweging.
Ondersteunt de grote hersenen in het genereren van meeste gedrag.
Hemisfeer – hersenhelft een kant van de grote hersenen.
Hersenstam – centrale hersenstructuur die verantwoordelijk is voor meeste onbewust gedrag, vast
aan het ruggenmerg.
Belichaamd gedrag – theorie dat de bewegingen die we maken en waarnemen in andere centraal
zijn voor communicate met anderen.
Locked-in sndroom – condite waarin een patint bewust en wakker is maar niet kan bewegen en
communiceren omdat hij volledig verlamd is m.u.v. de ogen.
Psche – geest, entteit die de bron zou zijn voor menselijk gedrag.
Mind – geest, immateriile entteit die verantwoordelijk is voor intelligente, aandacht en bewustzijn.
Mentalisme – gedrag is een functe van de immateriile geest.
Dualisme – zowel een immateriile geest en een materieel lichaam leiden tot gedrag.
Lichaam-geest probleem – verklaringsprobleemt hoe interacteren een immateriile geest en een
materieel lichaam?
Materialisme – gedrag is een functe van het zenuwstelsel (zonder toevlucht tot de geest).
Natuurlijke selectie – Darwins theorie voor hoe nieuwe soorten evolueren en hoe bestaande soorten
veranderen na verloop van tjd. Succes in reproducte van verschillende karakteristeken (fenotypen)
komt door interacte van organismen met hun omgeving.
Soorten – groep organismen dat kan kruisen.
Fenotpe – set individuele karakteristeken dat kan gezien of gemeten worden.
Genotpe – bepaalde genetsche opmaak van een individu.
Epigenetica – verschillen in uitng van genen zijn gerelateerd aan milieu en ervaring.
Minimaal bewuste staat – condite waarin een persoon een paar simpele dingen als glimlachen en
een paar woorden zeggen kan, maar verder niet bewust is.
Persistente vegetatieve staat (PVS) – condite waarin een persoon leef maar onbewust is en niet
kan communiceren of onafankelijk kan functoneren.
Clinical trial – experiment voor het ontwikkelen van behandeling.
Deep brain stimulation (DBS) – neurochirurgie waarbij geïmplanteerde elektrodes in het brein een
bepaald gebied stmuleren om een bepaald gedrag te faciliteren.
Gemeenschappelijke voorouder – voorouder van 2 of meer afstammingslijnen/familiegroepen.
Zenuwnet – simpel zenuwstelsel dat geen centrum heef maar bestaat uit neuronen die sensorische
info ontvangen en direct contact maken met andere neuronen die spieren bewegen.
Bilaterale smmetrie – lichaamsopbouw waarin organen en delen aan beide kanten ziten.
Segmentatie – verdeling in een aantal zelfde delen (bijv. gewervelden).
Ganglia – verzameling zenuwcellen die ongeveer functoneren als een brein.
,Chordadieren – dier dat zowel een brein als een ruggenmerg heef.
Cladogram – fylogenetsche boom met takken gerelateerde organismen die gebaseerd zijn op de
stam (op tjd).
Hominidae – primaten die rechtop lopen.
Encefalisatiequotiiënt (EQ) – Jerison’s kwanttateve maat van breingroote door werkelijke
breingroote met verwachte breingroote te vergelijken (gewicht brein – gewicht lichaam).
Neotenie – sommige volwassen diersoorten hebben nog sommige kenmerken van het juveniele
stadium van de vorige generate behouden.
(Neuro)plasticiteit – het potenteel van het zenuwstelsel om fysisch of chemisch te veranderen. Dit
vergroot de mate van aanpassing bij milieuveranderingen en het omgaan met beschadigingen.
Soort-tpisch gedrag – gedrag dat karakteristek is voor alle leden van een soort.
Cultuur – aangeleerde gedragingen die doorgegeven worden van generate op generate door
beleren en imitate.
Meme – idee, gedrag of stjl die doorgegeven wordt van persoon tot persoon binnen een cultuur.
Fenotpische plasticiteit – de capaciteit van een individu om te ontwikkelen in meer dan een
fenotype.
Somatisch zenuwstelsel – deel PZS dat van en naar het CZS naar de spieren, gewrichten en huid gaat
en sensorische input overbrengt en info geef over de posite en beweging van lichaamsdelen.
Autonoom zenuwstelsel – deel PZS dat de interne organen en klieren regelt.
Enterisch zenuwstelsel – deel PZS dat de spijsvertering regelt.
Afferent – naar het CZS toe.
Efferent – van het CZS af.
Meninges/hersenvlies – 3 lagen beschermend weefselt dura mater, arachnoïde membraan, pia
mater. Tussen de laatste 2 subarachnoïde ruimte met CSV.
Cerebrospinale vloeistof – doorzichtge vloeistof met sodiumchloride en andere zouten die de
ventrikels in het brein vult, in de subarachnoïde ruimte zit en rondgaat in het brein en ruggenmerg.
Cerebrale cortex/neocortex – dunne, hevig gevouwen flm van zenuwweefsel bestaande uit
neuronen dat de buitenkant van de voorhersenen vormt.
Temporaalkwab – deel van de cerebrale cortex (zijkant) wat geassocieerd wordt met horen, taal en
muziek.
Frontaalkwab – deel van de cerebrale cortex (voor) wat geassocieerd wordt met uitvoerende taken
zoals keuzes maken.
Pariiëtaalkwab – deel van de cerebrale cortex (boven) wat geassocieerd wordt met taken uitvoeren
en de bewegingen hiernaartoe dirigeren.
Occipitaalkwab – deel van de cerebrale cortex (achter) wat geassocieerd wordt met het begin van
visuele processen.
Gri – bulten in de hersenen door het vouwen van de cerebrale cortex.
Sulci – groeven door het vouwen van de cerebrale cortex, meestal in de neocortex of het cerebellum.
Beroerte – plotselinge verschijning van neurologische symptomen door een ernstg onderbroken
bloedstroom.
Grijze massa – delen van het zenuwstelsel gemaakt van vooral cellichamen en haarvaten die
informate verzamelen/aanpassen of hierin ondersteunen.
Wite massa – delen van het zenuwstelsel die rijk met in vet omhulde neurale axonen zijn, die de
connecte tussen hersencellen maken.
Ventrikels – 4 gaten gevuld met CSV. Soort kussen in het brein en functe in breinmetabolisme.
Corpus callosum – band met wite massa en 200 miljoen zenuwvezels die de 2 hemisferen direct
, laten communiceren.
Nucleus – groep cellen die een cluster vormt.
Zenuw – bundel axonen buiten het CZS.
Tract – bundel axonen in het CZS.
Hersenstam – centrale breinstructuur wat bestaat uit hindbrain, midbrain, thalamus en
hypothalamus, wat bewust is voor het meeste onbewuste gedrag.
Hindbrain – evolutonair gezien het oudste deel van het brein, bestaande uit pons, medulla,
retculaire formate en cerebellum, structuren die het meeste gewild en ongewild gedrag sturen.
Reticulaire formatie – midbrain gebied waarin nuclei en vezelpaden gemengd zijn in een netwerk.
Geassocieerd met slaap-waak en gedragsarousal.
Midbrain – centrale gedeelte van het brein met neurale circuits voor horen, zien en beweging.
Tectum – dak van midbrain, boven ventrikel, voor visuele en auditeve processen en beweging.
Tegmentum – vloer van midbrain, verzameling nuclei met beweging, soort-typisch gedrag en pijn.
Oriiënterende beweging – beweging gerelateerd aan sensorische input, bijv. hoofd naar geluid toe.
Diencephalon – tussenbrein, integreert sensorische- en motorinfo op weg naar cerebrale cortex.
Hpothalamus – structuur in diencephalon met nuclei die voor temperatuurregulate, eten, drinken,
gedrag en hormonen is.
Thalamus – structuur in diencephalon waar info uit alle sensorische systemen is geïntegreerd en
geprojecteerd naar het goede gedeelte van de neocortex.
Forebrain – evolutonair het nieuwste deel van het brein dat geavanceerd cognitef denken zoals taal
stuurt. Bevat het limbisch systeem, basale ganglia en neocortex.
Neocortex (cerebrale cortex) – meest recent geivolueerde buitenste schors van het forebrain,
bestaande uit 6 lagen van grijze materie en construeert onze realiteit.
Ctoarchitectonische kaart – kaart van de neocortex gebaseerd op organisate van de cellen.
Basale ganglia – subcortcale forebrain nuclei die gewilde bewegingen coördineren van ledematen en
lichaam. Vast aan de thalamus en midbrain.
Parkinson – stoornis aan het motorsysteem (minder dopamine van substanta nigra)
gekarakteriseerd door tremor, spierstjfeid en moeite met gewilde bewegingen.
Tourete – stoornis aan de basale ganglia gekarakteriseerd door tcs, ongewilde (rare) spraak en
beweging, vooral het gezicht en hoofd.
Limbisch ssteem – losse forebrain structuren tussen de neocortex en hersenstam die afecteve en
gemotveerde gedragingen controleren (ook geheugen), bestaande uit cingulate cortex, amygdala en
hippocampus (+ nog een aantal dingen).
Hersenzenuwen – 12 zenuwparen die sensorische en motorfunctes van hoofd, nek en interne
organen aansturen. Elk deel van een set stuurt een zijde van het lichaam aan.
Vertebrae – de boten die de ruggengraat vormen.
Dermatoom – lichaamssegment dat correspondeert met een spinaal segment.
Wet van Bell en Magendie – het principe dat sensorische vezels dorsaal zijn en motorvezels ventraal.
Smpatische verdeling – deel van het AZS wat het lichaam regelt bij vecht-vlucht reactes.
Parasmpatische verdeling – deel van het AZS wat het lichaam regelt/voorbereid in rust.
Alzheimer – degenerateve breinstoornis gerelateerd aan ouder worden dat eerst ontwikkeld als
algemeen geheugenverlies en daarna in demente uitmondt.
Excitatie – toename in actviteit van een neuron of hersengebied.
Inhibitie – afname in actviteit van een neuron of hersengebied.