H2 Ontwikkelingstheorieën
Wat is een theorie?
Een getoetst model ter verklaring van waarnemingen van de werkelijkheid.
- Formele theorieën: Verbonden reeks van hypothesen, definities, onbewezen
stellingen en wetten, waarvan elk een expliciet concept is dat past bij de algehele
theorie. Idealiter, een formele theorie is logisch, bevat geen tegenstrijdigheden, past
goed bij observaties, is testbaar, zo simpel mogelijk.
- Informele theorieën: Georganiseerde sets van intuïties of verwachtingen. Zijn
impliciet (verborgen, niet nadrukkelijk naar voren gebracht)
We hebben geen formele theorieën over menselijke ontwikkeling. Wel kunnen we
ontwikkelingstheorieën evalueren in termen van hoe waarschijnlijk het is dat ze zich
ontwikkelen tot formele theorieën (met behulp van de criteria van formele theorieën)
Het begrijpen van de focus van een theorie helpt ons om de toepasbaarheid te
identificeren. Range of applicability
Vb. De cognitieve ontwikkelingstheorie legt niks uit over de motorische ontwikkeling.
We moeten ook weten op welke aannames assumptions de theorie is gebaseerd.
Deze aannames worden beïnvloed door culturele invloeden, basiskennis uit het veld
of het observeren van de onderzoeker.
Vb. Evolutie psychologen hebben als aanname dat natuurlijke selectie het enige
proces is dat de psyche van de mens in de tijd kan veranderen.
Wat doen theorieën?
- Helpen ons om observaties te organiseren en te interpreteren en om verbanden
tussen gebeurtenissen te leggen.
- Geven betekenis aan feiten en integreert nieuwe informatie met vooraf verworven
kennis.
- Leiden tot het verwerven van nieuwe kennis.
- Helpt ons om kennis opnieuw te interpreteren.
Waarin verschillen theorieën over ontwikkeling van andere theorieën?
- Ontwikkelingstheorieën hebben een focus op verandering naarmate de tijd vordert.
- Ontwikkelingstheorieën dienen de veranderingen binnen een bepaald
domein/bepaalde domeinen beschrijven.
- Ontwikkelingstheorieën dienen de veranderingen in de relaties tussen de domeinen
beschrijven.
- Ontwikkelingstheorieën dienen te beschrijven hoe de veranderingen in gedrag
plaatsvinden.
Ontwikkelingstheorieën zijn gebaseerd op twee modellen:
- Organisme: Benadrukt de kwalitatieve kenmerken van veranderingen in de
ontwikkeling en benadrukt de rol van de organismen bij de totstandkoming van deze
veranderingen.
- Mechanisme: Benadrukt de kwantitatieve kenmerken van veranderingen in de
ontwikkeling en benadrukt de rol van factoren van buitenaf bij de totstandkoming van
deze veranderingen (buiten de controle van organismen).
,Psychodynamische theorie
Gedrag wordt gemotiveerd door innerlijke krachten, herinneringen en conflicten waarvan een
persoon zich nauwelijks bewust is en waarover hij weinig controle heeft. Innerlijke krachten
hebben oorsprong in de kindertijd en blijven iemands gedrag gedurende zijn hele leven
beïnvloeden.
Psychoanalytische theorie van Freud
Onbewuste krachten zijn bepalend voor iemands persoonlijkheid en gedrag. De persoon
heeft biologische drijfveren en die sturen de ontwikkeling en het gedrag van die persoon aan.
Het onbewuste is verantwoordelijk voor een groot deel van ons dagelijkse gedrag.
Vroege ervaringen zijn van belang voor latere ontwikkeling.
Theorie stopt bij adolescentie.
Vooral in therapeutische settingen, minder in de onderzoekssettingen.
Elke persoonlijkheid kent drie aspecten:
- Id: Primitieve, ongeorganiseerde aangeboren deel dat aanwezig is bij de geboorte,
denk hierbij aan honger, seks, agressie en irrationele impulsen, zo veel mogelijk
bevrediging creëren, ‘het duiveltje op de schouder’, egoïstisch, het plezierprincipe
betekent dat er gestreefd wordt naar maximaal plezier.
- Ego: Bevredigd deze drijfveren op een sociaal aanvaardbare manier, kind gaat
overigens nog vaak de mist in, ‘het engeltje en het duiveltje’. Dit is dus het rationele
en redelijke deel van de persoonlijkheid.
Vb. Je kunt je inhouden om chocolade uit de tas van de docent te pakken.
- Superego: Gebaseerd op het geweten (goed en kwaad). Men heeft een ideaalbeeld
en wil hier aan voldoen. Domme foutjes komen veel minder voor, omdat men de
gevolgen kent. ‘Het engeltje’. Ontwikkelt zich rond het vijfde jaar.
Psychoseksuele ontwikkeling over de manier waarop de persoonlijkheid vorm krijgt,
discontinu proces. Op het moment dat kinderen niet in staat zijn zichzelf in een bepaalde
fase voldoende te bevredigen of als ze te veel worden bevredigd, leidt dit tot fixatie.
Vb. Als je op pen bijt, dan heb je volgens Freud een orale fixatie.
- Orale fase (0-1,5): Interesse in orale bevrediging door zuigen, eten, bewegen van de
lippen, bijten.
- Anale fase (1,5-2/3): Bevrediging door feces op te houden en zich te ontlasten,
wennen aan de controlemechanismen van de maatschappij mbt zindelijkheid.
- Fallische fase (3-6/7): Interesse in de geslachtsdelen, kinderen gaan zich
aangetrokken voelen voor ouders. Meisjes door vader, jongens door moeder.
- Latentie fase (7-11/12): Seksualiteit grotendeels op de achtergrond, willen vooral
weten wat er om hen heen gebeurt.
- Genitale fase (12-volwassenheid): Opnieuw ontluiken van seksuele interesses.
Kritiek:
- Focust vooral op mannen, dus seksistisch en discriminerend voor vrouwen.
- Moeilijk testbare theorie, is onder andere gebaseerd op de droomanalyse.
- Op concepten als ‘oedipuscomplex’ is kritiek gekomen.
Psychosociale theorie van Erikson
De nadruk ligt op sociale interactie met anderen. De psychosociale ontwikkeling omvat
veranderingen in de manier waarop we aankijken tegen onze interacties met anderen, tegen
het gedrag van anderen en tegen onszelf als leden van de maatschappij.
Theorie gaat er vanuit dat mensen zich het hele leven ontwikkelen.
Hij gaat uit van interacties tussen drie systemen:
- Lichamelijk systeem: biologische processen
- Ego-systeem: alles wat met denken te maken heeft
, - Maatschappelijk systeem: integratie van een individu in de maatschappij
Mensen ontwikkelen zich in acht aparte stadia, discontinu proces. In iedere fase staat een
bepaalde leeftijdsgerelateerde crisis centraal.
- Vertrouwen vs Wantrouwen (0-1)
Positief: Vertrouwen dankzij steun omgeving.
Negatief: Angst en zorgen over anderen.
- Autonomie vs Schaamte en twijfel (1-3)
Positief: Onafhankelijkheid wordt gestimuleerd.
Negatief: Twijfels over zichzelf, gebrek aan onafhankelijkheid.
- Initiatief vs Schuldgevoel (3-5)
Positief: Ontdekken van manieren om dingen in gang te zetten.
Negatief: Schuldgevoel op het moment dat er te weinig ruimte of te weinig veiligheid
en structuur wordt geboden.
- Vlijt vs Minderwaardigheid (6-12)
Positief: Groeiend besef van competenties.
Negatief: Gevoelens van minderwaardigheid, geen vertrouwen in eigen kunnen.
- Identiteit vs Identiteitsverwarring (12-18)
Positief: Bewustzijn van de eigen uniekheid, weten welke rol te spelen. Ook op
seksueel gebied.
Negatief: Onvermogen om de juiste rollen in het leven te identificeren.
- Intimiteit vs Isolement (18-35)
Positief: Ontwikkeling van liefdevolle seksuele relatie en hechte vriendschappen.
Negatief: Angst voor relaties met anderen.
- Generativiteit vs Stagnatie (35-55/65)
Positief: Gevoel bij te dragen aan de continuïteit van het leven, aan volgende
generaties.
Negatief: Bagatelliseren van eigen activiteiten.
- Integriteit vs Wanhoop (65-dood)
Positief: Gevoel van eenheid in wat men in het leven heeft bereikt.
Negatief: Spijt van gemiste kansen.
Kritiek:
- Hij vertelt niet over hoe ontwikkeling plaatsvindt: hoe gaat een kind van stadium 1
naar stadium 2. Geen verbondenheid in de reeks.
- Moeilijk te begrijpen begrippen.
- Moeilijk testbaar.
Pluspunt:
- Aandacht voor de rol van de sociale omgeving.
Ontwikkelingstakentheorie van Havighurst
Gebaseerd op de theorie van Erikson. Volgens Havighurst zijn er ontwikkelingstaken die
voortkomen uit lichamelijke bronnen (leren lopen, praten), uit persoonlijke bronnen (waarden
en normen, leervaardigheden voor succes in werk) en uit maatschappelijke bronnen (zoals
het vinden van een baan, leren om verantwoordelijk individu te zijn). Volgens hem gaat
ontwikkeling ook het hele leven door.
Mensen ontwikkelen zich in acht aparte stadia, discontinu proces.
- Kindertijd, vroege kinderjaren (0-5)
Leren lopen, praten.
- Midden kindertijd (6-12)
Vaardigheden voor spelletjes, met leeftijdsgenoten omgaan, persoonlijke
onafhankelijkheid.
, - Adolescentie (13-18)
Lichaam effectief gebruiken, voorbereiden gezinsleven, sociaal verantwoordelijke
gedragingen.
- Vroege volwassenheid (19-29)
Partner selecteren en mee leven, kinderen groot brengen, sociale groep vinden.
- Midden volwassenheid (30-60)
Tieners helpen grootbrengen, een prestatie bereiken als werknemer.
- Late volwassenheid (60+)
Aanpassen aan afnemende kracht en gezondheid, aanpassen aan pensioen en
verminderd inkomen, aanpassen aan de dood.
Kritiek:
- De duidelijk afgebakende stadia zijn niet zo zwart op wit, ontwikkeling is vaak
continueer dan gesuggereerd wordt.
Pluspunt:
- Heeft de sensitieve periode in het leven geroepen.
Behavioristische theorie
Kijkt niet binnen het organisme naar onbewuste processen, maar bestudeert de mens
volledig van buitenaf, met de nadruk op direct waarneembare feiten: de effecten van
mensen, voorwerpen en gebeurtenissen op gedrag. Als we de stimuli kennen, kunnen we
het gedrag voorspellen. Nurture is belangrijker dan nature. Ontwikkeling is kwantitatief,
vermogen wordt groter naarmate ze ouder worden.
Watson
- Gebruikte het principe van klassieke conditionering.
- Little Albert experiment, hij probeerde om een baby een fobie aan te leren.
- Richtte zich op zichtbare gedragingen.
Klassieke conditionering van Pavlov
Een organisme leert op een bepaalde manier reageren op een neutrale stimulus die de
respons normaal gesproken niet uitlokt.
1. Voedsel (ongeconditioneerde stimulus) kwijlen (ongeconditioneerde
respons/reflexmatig)
2. Bel (neutrale stimulus) geen respons
3. Bel (neutrale stimulus) + voedsel (ongeconditioneerde stimulus) kwijlen
(ongeconditioneerde respons)
4. Bel (geconditioneerde stimulus) kwijlen (geconditioneerde respons)
Operante conditionering van Skinner
- Operante conditionering: leren op basis van beloning en straf.
- Skinnerbox: steeds wanneer rat aan hendel trekt, dan krijgt hij een brokje. Op basis
hiervan onderzocht dat en hoe gedrag beloond kan worden.
- Gedragsmodificatie: Een formele techniek om de frequentie van gewenst gedrag te
verhogen en ongewenst gedrag te verlagen.
Bandura:
- Bedacht een variant op het behaviorisme. Hij was het eens met klassieke en
operante conditionering, maar had een toevoeging: observationeel leren/modelling
- Kinderen leren gedrag aan door te kijken naar andere mensen. Dit baseerde hij op
het Bobo Doll experiment.
- Kinderen ontwikkelen ‘self-efficacy’, zelfeffectiviteit (geloof in eigen competenties)
door observaties.