H1 BERNS
Ecologie beschrijft relaties tussen een organisme en de omgeving
Menselijke = biologische, psychologische, sociale en culturele context
waarin een persoon zich ontwikkelt. Interacties van personen verschillen
en veranderen over tijd.
Adaptie = aanpassen van zichzelf/gedrag om beter te kunnen bestaan in
betreffende condities. Omdat bv. demografische factoren (= inkomen, ras,
leeftijd) mensen beïnvloeden van buitenaf.
Socialisatie = proces waarbij individu de kennis, vaardigheden en
karaktereigenschappen verwerven die ervoor zorgen dat ze effectief kunnen
participeren in de samenleving
Socialisatie is een uniek menselijk proces (door taal en denkvermogen)
Internalisatie = veranderen van extern opgelegd gedrag in intern
zelfregulerend gedrag (ieder mens neemt een rol in in een context)
Wederkerig (2 partijen reageren op elkaar) en dynamisch (interacties
veranderen over tijd)
Genotype = totaal aan erfelijke eigenschappen in de genen die er zijn vanaf de
verwekking van een kind
Passief: kind erft genotype van de ouders + omgeving ouders. Als je
ouders intelligent zijn hebben jouw genen ook veel intelligentie
Evocatief: genotype kind lokt reacties omgeving uit. Als je vanuit nature
een blij kind bent -> meer positieve/warme respons vanuit je omgeving
Actief: genotype kind zoekt een compatibele overeenstemmende
omgeving. Ben je verlegen? -> zoek je zelf geen groep, eerder rust.
Temperament = de aangeboren innerlijke kenmerken die bepalen hoe
gevoelig je bent voor verscheidene ervaringen en hoe je reageert op sociale
interactie. 3 categoriën: makkelijk, langzame starters en moeilijk. Als ouders
goed reageren op temperament van hun kind -> goodness of fit (socialisatie
verloopt soepeler)
Rijping/maturation = biologisch proces van ouder worden, meer interacteren
met anderen en ervaringen. Opdoen van kennis, waarden, normen en
vaardigheden
Bedoelde socialisatie = volwassenen brengen waarden consistent en
expliciet over op het kind met beloningen of straffen bij het goed/fout
doen
Onbedoeld = spontaan, tijdens menselijke interactie.
Samen: kind toont gewenst gedrag niet door beloning ongewenst
gedrag bij ander kind
Technologische ontwikkelingen en diversiteit -> invloed op adaptief aanpassen
van kinderen (direct effect), ouders moeten meer werken door veranderende
samenleving (indirect effect)
Socialisatie goed laten verlopen door bijv. een curriculum (= leerplan)
te maken op scholen wat passend is voor kinderen (individueel en groep)
Kindertijd = periode waarin er voor kinderen gezorgd wordt, ze nieuwe dingen
leren en beschermd worden. Door bv drugs/andere gevaren -> verandering in
beschermend aspect -> ouders te beschermend -> kind minder onafhankelijk.
Controle jonge kinderen ligt bij ouders, verschuift naar zichzelf als ouder
, Functies wetenschappelijke theorie
Vormen van raamwerk, om bevindingen uit onderzoeken in te
interpreteren en richting te geven aan toekomstig onderzoek
Uitleggen bepaald aspect van ontwikkeling
Beschrijven van contexten die invloed hebben op veel aspecten in de
ontwikkeling van kinderen
Bestuderen interactie tussen kind en zijn/haar omgeving
Bio-ecologisch proces = organismen spelen zelf een rol in het ontwikkelen van
hun omgeving.
Theorie van Piaget kijkt naar patronen, fases in de kindertijd
Baby’s & dreumesen (0-2) -> begrijpen door hun zintuigen en beweging
Peuters (3-5) -> beginnen relaties te begrijpen op een intuïtieve manier
Kinderen (6-11) -> kunnen logica gebruiken om concrete relaties te
begrijpen
Adolescenten (12+) -> kunnen abstracte en hypothetische relaties
begrijpen en problemen met betrekking tot indirecte situaties oplossen
Bronfenbrenner kijkt verder dan patronen. In zijn model draait het om de
sociale contexten van interacties en ervaringen, deze bepalen hoe individuen
bepaalde vaardigheden aan kunnen leren en verschillen van andere individuen
Microsysteem = activiteiten/relaties met personen die plaatsvinden in
een specifieke kleine setting (bv. familie, school en leeftijdsgenoten)
Mesosyteem = verbanden/onderlinge relaties tussen 2 of meer actoren
uit het microsysteem (hoe meer verbindingen -> meer invloed op
socialisatie)
Exosysteem = kind is hier geen actieve participant, maar deze
contexten hebben invloed op de ontwikkeling (bv. werk ouders)
Macrosysteem = samenleving en subcultuur van het kind -> geloof,
levensstijl en levensveranderingen. Hebben invloed op andere systemen.
Bv. democratische veranderingen -> invloed werk ouders (exo). 2
soorten:
o Laag-contextueel = rationaliteit, individualiteit en vooruitgang
Inhoud communicatie, veel contacten onderhouden, kennis
o Hoog-contextueel = emoties, samenwerking en tradities
Setting, contacten binnen eigen groep het belangrijkst
Etniciteit = lidmaatschap gebaseerd op afkomst, ras of religie
Cultuur = aangeleerde gedrag, zoals kennis en gewoonten
Chronosysteem = temporale veranderingen in ecologische systemen,
deze hebben effect op heden & toekomst. Bv. overlijden familielid
Indicatoren van het welzijn van kinderen zijn = familie & omgeving,
economische omstandigheden, gezondheidszorg, gedrag, onderwijs,
gezondheid en fysieke omgeving & veiligheid.
H2 BERNS
Verleden -> socialisatie werd gezien als iets dat werd beïnvloed door interne
en externe factoren. Voorbeelden factoren
Intern: band tussen ouder/leraar en kind
Extern: effect van financiering van school voor arme kinderen op het kind
Heden -> socialisatie is een dynamisch en wederkerig proces. Beinvloed door:
Biologische factoren = genetica, evolutie en hormonen.