1
H3 – PERSOONLIJKHEIDSSTOORNISSEN
DSM-5 Classificatie Persoonolijkheidsstoornis *In verleden gedacht dat persoonlijkheidsstoornissen
A. Patroon v innerlijke ervaringen/gedragingen dat afwijkt van wat binnen cultuur wordt levenslang zijn. Uit onderzoek blijkt dat na 10jr 50% nog aan
verwacht. Komt tot uiting door: criteria voldoet. Redenen:
1. Cognities; waarnemen/interpreteren v zichzelf, anderen, gebeurtenissen. effectievere
2. Affectiviteit; labiliteit/variëteit/adequaatheid v emotionele reacties. therapieën +
3. Interpersoonlijk functioneren; succesvollere
. Impulsbeheersing.
B. Patroon is infexibel + komt tot uiting in persoonlijke/sociale situaties.
C. Patroon veroorzaakt lijdensdruk / beperkingen in sociaal of beroepsmatig
functioneren. behandelingen;
D. Patroon is stabiel + van lange duur, start kan gevonden worden tot op zijn laatst neurobiologische
adolescentie / jong volwassen. veranderingen;
E. Patroon kan niet beter worden verklaard als uitng/gevolg van psychische stoornis. rijping v persoonlijkheid;
F. Patroon kan niet toegeschreven zijn aan fysiologische effecten middel, bv drug/ suïcide (10%);
medicatie, of somatsche aandoening, bv schedeltrauma. classificatiesssteem gericht op
jongere
mensen.
Diagnose persoonlijkheidsstoornis niet eenvoudig, moet sprake zijn van:
Lijden en/of beperkingen in sociaal en/of beroepsmatig functioneren.
Afwijkingen op gebied van cognities, affecten, interpersoonlijke relaties en impulsen.
3.1 – Algemene gegevens over persoonlijkheidsstoornissen.
Epidemiologie
Meest voorkomende psschiatrische stoornis.
NL bevolking 10-15% persoonlijkheidsstoornis, van de psschiatrische patiënten 5-80% persoonlijkheidsstoornis.
Cliënten doen vaker beroep op huisarts/medisch specialist met (onverklaarbare) lichamelijke klachten.
50-80% comorbiditeit;
Gevolgen voor sociaal + beroepsmatig functioneren: cliënten maken vaak opleiding niet af, krijgen conficten op werk, hebben moeite om vaste relatie te krijgen
en/of behouden en vriendenkring op te bouwen. Veel zoeken geen hulp: denken niet te kunnen veranderen of vinden dat ze zelf geen probleem hebben (“ligt
aan anderen”).
Verklaringsmodellen
1. Aangeboren aspecten
2. Affectregulatie en Mentaliseren
3. Ontwikkeling van het zelf
. Cognitieve schema’s
5. Life events en traumatisering
1. Aangeboren aspecten
38-50% aangeboren: temperament en stressgevoeligheid.
Temperament: Introvert v.s. extrovert, affectieve labiliteit, angst, dwangmatigheid en mate van dissociaal gedrag; bv Big Five.
Cloninger (1993): drie aangeboren temperamenten:
Vermijden van gevaar - Behoeften aan niewee prikkess - Afhankesijk van eaardering van anderen.
*Deze aangeboren trekken komen aan de orde bij de indeling van persoonlijkheidsstoornissen.
Stressgevoeligheid; komt pas tot uiting in bep omgeving, bv kind met angstige aanleg dat opgroeit in onveilige omgeving zal angst meer voelen dan wanneer het
opgroeit in veilige omgeving.
Hersenen bij geboorte nog in ontwikkeling; vroege ervaringen bepalen welke neurale circuits gaan ontwikkelingen. Chronische traumatische stress in jeugd kan
tot neurobiologische schade leiden schade in serotoninesssteem.
Bij volwassenen dan chronisch verhoogd cortisolgehalte, waardoor ze in permanente staat van arowses verkeren en extra kwetsbaar zijn voor
ontwikkelen van stressgerelateerde psschiatrische aandoeningen, bv depressie, angststoornis, eetstoornis.
Ook nieuwe emotionele prikkels slechter verwerken; kan leiden tot impulsiviteit/depressie/agressiviteit.
2. Affectregwsatie en Mentasiseren
Belangrijkste dat babs moet leren = reguleren v eigen affecten: het kunnen verdragen + verweren van pijn/verdriet/woede/angst. Dit gebeurt in wederzijdse
beïnvloeding tussen opvoeder en babs: Babs huilt Opvoeder begrijpt wat er aan de hand is; laat babs merken dat hij babs begrijpt en iets doet aan ongemak.
Babs leert zo geleidelijk affecten te reguleren: na verloop van tijd is horen van stem v opvoeder al voldoende om huilen te stoppen, omdat het weet dat
opvoeder ongemak gaat verheffen.
Veilige hechting is essentieel; gevolgen voor pos zelfeeld, vertrouwen, kwetsbaar durven opstellen. Onveilige hechting is gepreoccwpeerd,
vermijdend of gedesorganiseerd.
Gepreoccupeerde hechting = kind klampt zich vast aan anderen, heef negatief zelfeeld en is chronisch onzeker.
Vermijdende hechting = kind heef negatief beeld van anderen, onderneemt geen poging om relatie aan te gaan.
Desorganiseerde hechting = onveilige hechting met vaak wisselend toenaderend en afwijzend gedrag.
Naast reguleren v affectie leert kind ook om te mentasiseren.
Mentaliseren = Kind leert beeld te vormen van eigen gedachtewereld en die van anderen. Hij gaat begrijpen dat anderen andere gedachten kunnen
hebben dan hij, en dus geheimen kan hebben ; liegen ; inleveren in anderen en daarmee intimiteit + nabijheid kan beleven.
Goed mentaliseren goed in aangaan van relaties met anderen, aanvoelen wat er in de ander omgaat en hanteren van verschillen in conficten.
Niet goed mentaliseren leidt tot onbegrip: p begrijpt anderen niet, begrijpt niet dat anderen er niet hetzelfde over denken als hij.
*Leren v mentaliseren is in psschotherapie essentieel element.
3. Onteikkesing van het zesf
Aysa Naebers – Psychiatrie voor de sociaas eerker.
SPH - HAN.
, 2
Bepalend = wisselwerking tussen aanleg en vroege ervaringen. Bv als kind vooral pos ervaringen opdoet, zal zelfeeld + beeld vd ander pos gekleurd zijn.
Zelfeeld (met affectieve + cognitieve aspecten) wordt constant geheel; mensen kunnen zichzelf beschrijven.
4. Cognitieve schema’s
Client met persoonlijkheidsstoornis ontwikkelt disfunctionele cognitieve schema’s, worden gekenmerkt door:
sterk zwart-witdenken en generaliseren, “iedereen is tegen mij”, “ik heb een onvoldoende gehaald dus ik ben dom”.
uitgaan van catastrofen, “natuurlijk wordt mijn verjaardagsfeest een ramp”.
emoties als basis van feiten nemen, “ik schaam me, dus ik heb iets verkeerd gedaan”.
gedachten van anderen invullen, “ hij zegt mij geen goedendag, dus hij heef een hekel aan mij”.
Vanalles op zichzelf betrekken, “mijn moeder voelt zich eenzaam en dat is mijn schuld”.
5. Life events en trawmatisering
Sprake v zichzelf versterkend proces: een verlegen kind met lichamelijke handicap heef grotere kans gepest te worden op school, wat de verlegenheid
versterkt. Een impulsief iemand zal vaker gevaarlijke situaties opzoeken dan een meer geremd persoon en daarmee meer kans lopen op negatieve
ervaringen/trauma’s.
Traumatisering = Wanneer de gebeurtenis niet verwerkt wordt, het geen plek heef gekregen. De persoon blijf eraan denken, heef regelmatig
onaangename herinneringen/associaties, vermijdt prikkels die aan het trauma doen denken en is verhoogd prikkelbaar of waakzaam. Het
stresssssteem is ontregeld.
3.2 – Diagnostiek.
Pas als cliënt voldoet aan algemene diagnostische criteria wordt gekeken naar het soort persoonlijkheidsstoornis.
Persoonlijkheidsstoornissen zijn ingedeeld in 3 verschillende clusters:
cswster A – Extrinsiek paranoïde-, schizoïde- en schizotspische-persoonlijkheidsstoornis.
Weinig op omgeving gericht, erg geïsoseerd en op zichzesf.
cswster B – Dramatisch borderline-, narcistische, theatrale- en antisociale-persoonlijkheidsstoornis.
Grote behoefte aan witdaging en niewee ervaringen.
cswster C – Angstig vermijdende-, afankelijke-, en dwangmatige-persoonlijkheidsstoornis.
Angstige, introverte, geremde en deangmatige aanseg, maar hebben ees behoefte aan contact en eaardering van de
omgeving.
*Ernst afankelijk van ssmptomen en gevolgen ervan.
3.3 – Behandeling
Langdurige intensieve behandeling is noodzakelijk; patronen waarop persoonlijkheidsstoornis is gebaseerd zijn van jongs af aan ingesleten. Behandeling blijkt te
worden gecompliceerd door problemen in therapeutische relatie – cliënten hebben moeite met ervaren van vertrouwen in contact met anderen.
Ambwsante psychotherapie.
Psychodynamisch kader Cogniteve gedragstherapie Clientgerichte behandeling
Problemen en conficten in het heden van de cliënt komen aan de Gestructureerde behandeling die zich richt op Niet-veroordelende, accepterende houding
orde en er wordt verband gelegd met ervaringen in de vroegere emoteregulate. Cliënten leren vaardigheden die van de therapeut helpt het vertrouwen te
relaties met de opvoeders. De therapeut gebruikt voorbeelden uit hen in staat stellen om te gaan met ervaringen die herstellen bij cliënten die in hun jeugd vaak
het hier-en-nu contact om verbanden te leggen. emoties oproepen, bv bij teleurstelling niet gaan verwaarloosd en mishandelend zijn.
Voorbeeld: Client komt te laat binnen en therapeut vraagt wat er automuleren, maar iets doen wat een positief
aan de hand is. Client reageert bozig en afwerend, geef schuld aan gevoel geef.
omstandigheden buiten zichzelf. Therapeut vraagt of dit situaties
zijn die ook op het werk spelen en vraagt vervolgens hoe het
vroeger ging als hij te laat kwam; of als hij in de ogen van zijn
ouders iets verkeerd had gedaan.
3 belangrijke kaders: psschodsnamisch, cognitief gedragstherapeutisch en clientgericht.
Ksinische (deestijddbehandesing.
Voordelen:
a) In groep behandeld die velen uren bij elkaar is (dag+nacht);
Cliënten praten met elkaar en ondernemen dingen, bv eten klaarmaken, sporten, creatieve/psschomotore therapie. Zijn op non-verbale manier bezig
met innerlijke groei.
b) Weg uit thuissituatie;
Kan ook nadeel zijn: hospitasisatie + regressie. Mensen wennen aan voortdurend samen zijn en op ‘therapeutische’ manier met elkaar omgaan.
Farmacotherapie
Weinig behandelmogelijkheden persoonlijkheidsstoornissen; te hoog niveau van erfelijkheid, kwetsbaarheid, stressgevoeligheid, neurotransmiters, om door
medicatie in te grijpen.
Wel medicatie voor ssmptomen. 3 groepen ssmptomen (Soloff, 1998):
1. Psschotische ssmptomen.
2. Impulsiviteit.
3. Depressieve klachten.
Behandelresultaten en Prognose
75% aan einde behandeling minder ssmptomen en functioneert beter in werk + relaties.
Comorbiditeit moeilijker herstellen; meer klachten en herstel verloopt trager.
Prognose: 70% 2jr na behandeling op normaal functioneren (heef werk en geen therapie meer).
Aysa Naebers – Psychiatrie voor de sociaas eerker.
SPH - HAN.
, 3
3. - Algemene uitgangspunten houding Sociale Professional
Overdracht ervaringen uit vroegere relaties kleuren de relatie met hulpverlener, positief of negatief. Vb cliënt kan onverwacht boos reageren op
hulpverlener die grapje maakt.
Tegenoverdracht hulpverlener kleurt relatie met eigen ervaringen, emoties en ideeën. 2 aspecten:
Reactie op overdracht van cliënt, bv moeilijk kunnen omgaan met boze/eisende gedrag cliënt en voelt zich niet serieus genomen, net
als vroeger toen zijn vader vaak boos op hem was.
hulpverlener reageert vanuit eigen emoties op cliënt, bv hulpeloosheid v cliënt herinnert hulpverlener aan zijn gevoel van
machteloosheid bij eigen zieke moeder.
*Vereiste sociale professionals = begeleiden van cliënt zonder tegenoverdrachtsgevoesens.
Dramadriehoek.
Steven Karpman (1968) Dramadriehoek beschrijf hoe mensen in interacties terechtkomen waarbij ze teveel of te weinig
verantwoordelijkheid nemen.
Dramadriehoek begint bij cliënt die Slachtofferrol aanneemt. Sociaal werker is rol van
Redder. Slachtoffer stelt zich afwachtend/machteloos/hulpeloos op; Redder neemt
verantwoordelijkheden over.
Na enige tijd voelt Slachtoffer zich onbegrepen, verandert naar Aanklagersrol. Redder komt
daarmee in Slachtofferrol.
Redder kan ook rol van Aanklager innemen als hij hulpeloosheid van Slachtoffer beu is.
Posities wisselen voortdurend, leiden niet tot contact / inzicht / verandering. Als sociale
professionals verantwoording de bij cliënt zelf laten, voorkom je de driehoek.
Basishouding
Carl Rogers (1951):
Echtheid hulpverlener stelt zich open voor eigen geschiedenis/ervaringen/identiteit, en vanuit hier contact maakt met cliënt.
Pos. Acceptatie hulpverlener accepteert cliënt zonder voorwaarden, ongeacht gedrag.
Empathie hulpverlener richt zich op belevingswereld van cliënt en probeert zich hier zo goed mogelijk in te leven.
*Kern = niet (ver)oordelen, maar proberen te begrijpen wat een cliënt beweegt.
Systeem/familieleden
Sociale professional niet alleen met individuele cliënt te maken, ook met diens omgeving.
Hulpverlener kan cliënt ondersteunen, maar emotionele steun vanuit familie is onvervangbaar. Familie beschikt over waardevolle informatie, kan van belang zijn
bij begeleiding cliënt.
Familie heef belangrijke rol bij instandhouding gedrag cliënt. Gebaad bij psscho-educatie en luisterend oor.
Aysa Naebers – Psychiatrie voor de sociaas eerker.
SPH - HAN.
, 3.5 – Cluster-A – Persoonlijkheidsstoornissen
Cliënten met cluster-A-persoonlijkheidsstoornissen gedragen zich vreemd, excentriek, introvert en beperkt in emotionele expressie.
1. Paranoïde-persoonlijkheidsstoornis
2. Schizoïde-persoonlijkheidsstoornis
3. Schizo tspische-persoonlijkheidsstoornis
1. Paranoïde-persoonsijkheidsstoornis
DSM-5 Classificatie Paranoide stoornis. Client:
A. Wantrouwen/achterdocht tegenover andere mensen, motieven worden Interpreteren complimenten/grapjes als ernstige
geïnterpreteerd als kwaadwillend. Beginnend op jong volwassen leefijd. Volgend persoonlijke aanval.
kenmerken: Grote problemen in intieme relaties.
1. Verdenkt, zonder gegronde redenen, anderen ervan dat zij hem Achterdocht + vijandigheid
uitbuiten/bedriegen. leiden tot steeds in
2. Gepreoccupeerd door ongerechtvaardigde twijfels over discussie gaan met
losaliteit/betrouwbaarheid van vrienden/collega’s. anderen, klagen of
3. Onwillig om anderen in vertrouwen te nemen door vrees dat informatie aannemen van
tegen hem gebruikt wordt. afstandelijke houdingen.
. Zoekt kleinerende/bedreigende betekenissen achter onschuldige Neiging om schuld te geven aan eigen
opmerken. tekortkomingen.
5. Vergeef beledigingen, kwetsende of kleinerende opmerkingen niet.
6. Bespeurt persoonlijke aanvallen en reageert snel boos of met tegenaanval. *Onder stress kunnen cliënten met paranoïde-
7. Recidiverende onrechtvaardige twijfels over trouw echtgenoot/partner. persoonlijkheidsstoornis kortdurend psychotsch worden
B. Stoornis treed niet op in beloop van schizofrenie/bipolair/depressie, en kan niet (minuten tot uren).
worden toegeschreven aan fysiologische effecten van somatische aandoening.
2. Schizoïde-persoonsijkheidsstoornis
Kern = terugtrekken uit sociale relaties en beperkt vermogen zich emotioneel te uiten.
DSM-5 Classificatie Schizoide-persoonlijkheidsstoornis. Client:
A. Afstandelijkheid in sociale relates en beperkt scala expressie v emotes. Geen enkele behoefe aan intieme/sociale contacten en zijn
Beginnend op jongvolwassen leefijd. Volgend kenmerken: liefst alleen.
1. Geen behoefe + plezier in hechte relaties/gezin/familie. Hobbs’s: vissen, lange wandelingen maken, postzegels
2. Kiest bijna altijd solitaire activiteiten. verzamelen, thuis naar muziek luisteren.
3. Weinig/geen belangstelling voor seksuele ervaringen. Liefst een baan hebben waarin ze weinig met anderen te
. Beleef geen plezier aan activiteiten. maken hebben, bv ICT’er, laborant.
5. Geen vriendschappen buiten 1egraads familieleden. Sociaal onhandig; blijven liefst op achtergrond.
6. Onverschillig voor lof/kritiek van anderen.
7. Emotionele kilheid, ongehechtheid of afgevlakte affectiviteit.
B. Stoornis treed niet op in beloop van schizofrenie/bipolair/depressie, en kan
niet worden toegeschreven aan fysiologische effecten van somatische
aandoening.
3. Schizotypische-persoonsijkheidsstoornis
Naast ongemak + onvermogen in sociale relaties, vertonen cliënten vertekeningen in cognities en waarnemingen, en excentriek gedrag.
DSM-5 Classificatie Schizotspische-Persoonolijkheidsstoornis. Bizar/magisch ideeën van cliënten kunnen over dagelijkse
A. Sociale en interpersoonlijke deficiëntes; direct gevoeld ongemak bij en verminderd vermogen zaken gaan (“de buurman laat nu de hond uit omdat ik
tot hebben van hechte relaties. Beginnend op jongvolwassen leefijd. Volgend kenmerken: een halfuur geleden dacht dat hij dat maar eens moest
1. Betrekking ideeën. gaan doen”), of leiden tot rituelen, bv 3x langs bep plaats
2. Eigenaardige overtuigingen/magisch denkbeelden die gedrag beïnvloeden wat niet wandelen om onheil te voorkomen.
overeenkomt met culturele normen, bv ‘zesde zintuig’.
3. Ongewone perceptuele ervaringen, met inbegrip van lich illusoire vervalsingen. Client: Valt op door apart taalgebruik, vreemde kleding,
. Merkwaardige wijze van denken en spreken, bv overgedetailleerd, vol stereotspen. onverzorgd uiterlijk. Voelen zelf wel aan dat ze anders zijn
5. Achterdocht of paranoïde ideeënvorming. en daarom ‘er niet bij horen’.
6. Inadequaat affect. *Onder stress kunnen cliënten met paranoïde-
7. Gedrag of uiterlijk is vreemd, excentriek. persoonlijkheidsstoornis kortdurend psschotisch worden
8. Geen hechte vrienden of vertrouwelingen afgezien van 1egraads familieleden. (minuten tot uren).
9. Sociale angst die niet afneemt naarmate cliënt iemand beter kent.
B. Stoornis treed niet op in beloop van schizofrenie/bipolair/depressie, en kan niet worden
toegeschreven aan andere psychotsche stoornis of autsmespectrumstoornis.
Aysa Naebers – Psychiatrie voor de sociaas eerker.
SPH - HAN.