Feniks overzicht van de geschiedenis 4/5 Havo
Tijdvak 1 Tijd van jagers en boeren (tot 3000 v. Chr.)
Kenmerkende aspecten:
1. De levenswijze van jagers en verzamelaars.
2. Het ontstaan van landbouw, landbouwsamenlevingen.
3. Het ontstaan van de eerste stedelijke gemeenschappen.
Kenmerk 1: De levenswijze van jagers en verzamelaars
De prehistorie/Paleolithicum/Oude Steentjd of voorgeschiedenis is de periode waarin de eerste
mensen zich ontwikkelen tot denkende wezens. Ze ontdekken van alles maar gaan zelf ook dingen
uitvinden. Zoals het wiel, de ploeg en het maken van vuur. De homo sapiens (oftewel de denkende
mens) ontstond rond 200.000 voor Christus in Afrika. Vanuit Afrika trok de homo sapiens rond 80.000
v.C. naar Azië en rond 40.000 v.C. naar Zuid-Europa. Na de ijstjd, rond 10.000 voor Christus, trokken
mensen van Zuid-Europa naar Noord-Europa.
Mensen leefden in deze tjd in een samenleving van jagers en verzamelaars.
Kenmerken van deze samenleving:
Vrijwel geen sociale hiërarchie.
Er was sprake van een duidelijke taakverdeling tussen de man en vrouw. (De mannen
jaagden en visten. En de vrouwen verzamelden en zorgden voor de kinderen.)
Mensen leefden in kleine groepen.
Ze woonden in groten, huten of tenten.
Jagers en verzamelaars waren nomaden (= Geen vaste verblijfplaats maar rondtrekken).
Jagers en verzamelaars begroeven hun doden vaak met voorwerpen, zoals
sieraden of wapens. Als een overledenen veel grafgiften had zou hij/zij een
belangrijk persoon moeten zijn geweest. Grafgiften kunnen er ook op wijzen
dat de mensen toen geloofden in een leven na de dood en meenden dat de
dode de grafgiften daar nodig zou hebben.
Er was in deze tjd nog geen schrift. De prehistorie is de tjd voordat mensen
dingen opschreven. Wat historie te weten zijn te komen over jagers en
verzamelaars komt met name uit opgravingen, potscherven, voetafdrukken,
fossielen, grotschilderingen en brokstukken.
Een jager uit de prehistorie gevonden in 1991 was een gletsjerman genaamd
Ötzi in het Ötzdal in de Alpen. In de maag van Ötzi, die leefde rond 3300 v.C.
worden zowel vlees- als graanproducten gevonden. Dit betekend dat er een
overgangsperiode is geweest waarin mensen leven van zowel de jacht als de
landbouw.
Kenmerk 2: Het ontstaan van landbouw en landbouwsamenlevingen
Het neolithum (= Nieuwe steentjd), is een prehistorische periode die rond 11.000 v.C. begon. Het
neolithum heeft zijn naam te danken aan de nieuwe, gepolijste, stenen gereedschappen die in deze
tjd werden uitgevonden. De periode tussen 10.000 en 3.000 v.C. wordt ook wel de
landbouwrevolutie genoemd.
,Deze revolute is de overgang van jagen en verzamelen naar de landbouw. Dit proces ging erg
langzaam. Er wordt van een revolute gesproken omdat het een ingrijpende gebeurtenis is. Door de
landbouwrevolute werd het noodzakelijk om een administrate bij te houden van de
voedselvoorraden, waardoor het spijkerschrift (= Een vorm van
schrift waarbij de tekens met riet in nate klei werden gedrukt)
werd ontwikkeld.
De landbouwrevolute begon in de vruchtbare Halvemaan. Dit is
een gebied in het Midden-Oosten, dat delen van Egypte, Irak,
Iran, Israël, Jordanië, Libanon, Palestna, Syrië en Turkije omvat.
In dit gebied groeide veel granen.
Rond 10.000 v.C. begonnen de jagers en verzamelaars zelf
granen te verbouwen. Deze agrarische productie was een
aanvulling op alles wat er werd gejaagd, gevist en verzameld
werd. Later werd de akkerbouw de belangrijkste voedselbron.
De mensen in de vruchtbare Halvemaan begonnen rond 7500 v.C. ook vee te houden, zoals geiten en
schapen. Dit was het begin van de veeteelt. De jagers en verzamelaars veranderen langzaam in
boeren. Zo maakten bossen ruimte voor akkers en zete de mens de omgeving steeds meer naar
eigen hand.
Het idee van de landbouwsamenleving verspreidde zich langzaam naar India, Noord-Afrika (rond
7000 v.C.) en Europa (rond 6000 v.C.). De landbouw werd vervolgens op steeds meer plekken
ontdekt. De mensen waren niet langer meer nomaden, maar konden op één plek blijven wonen, bij
hun nederzetng. De nieuwe levenswijze leidde tot nieuwe technieken, zoals weven en poten
bakken.
Rond 5000 v.C. vertrok de Neolithische revolutie ook naar West-Europa.
Kenmerk 3: Het ontstaan van de eerste stedelijke gemeenschappen
Het neolithum ging rond 3000 v.C. over in de bronstijd. In de bronstjd werd brons uitgevonden.
Brons verving vuursteen als belangrijkste materiaal voor gereedschap en wapens.
Tussen 3500 en 3000 v.C. ontstonden de eerste steden, met name in de Vruchtbare Halvemaan. De
rivieren de Tigris en de Eufraat zorgden hier voor vruchtbare grond. Het gebied rondom de Tigris en
de Eufraat wordt Mesopotamië genoemd.
De boeren uit de agrarische samenlevingen legden dijken en irrigatesystemen aan, zodat ook verder
van de rivieren af aan akkerbouw kon worden gedaan.
Oorzaken voor de opkomst van dorpen en steden:
Dat boeren steeds meer op één plek bleven wonen.
Specialisate
Handel
Boeren haalden steeds grotere oogsten binnen en produceerden feitelijk teveel voor alleen eigen
consumpte. Daarom besloten boeren zich te specialiseren in een bepaald product en deze te
verhandelen tegen andere producten die zij nodig hadden. Ook ontstonden er beroepen om in
andere producten te voorzien, zoals kleding of gereedschap. Zo ontstond ook het beroep van
koopman (handelaar).
Een belangrijk gevolg van de opkomst van handel en specialisate was dat nog grotere groepen
samen konden gaan wonen. Dorpen veranderden langzaam in steden, waar beschavingen
ontstonden. Dit wil zeggen dat er gewoonten en gebruiken opkwamen. Er was sprake van een
, overgang van een nomadisch bestaan naar het hebben van een permanente woonplaats. Dit wordt
de sedentaire revolutie genoemd. Boeren, vaklieden en handelaren zorgden voor een
arbeidsverdeling, waarbij ieder op een andere manier bijdroeg aan de manier waarop de stad kon
bestaan. Ook ontstond er hiërarchie binnen de steden, op basis van rijkdom en macht. (Sommige
boeren waren succesvoller dan anderen, waardoor er verschillen in rijkdom, macht en aanzien
waren. Koopmannen vormden een welvarende en invloedrijke groep. Tegelijkertjd kwamen er
stadsbestuurders en priesters die veel te vertellen hadden over de manier waarop de stad vorm
moest krijgen. Er ontstonden sociale verschillen in de agrarische samenleving. Door de sociale
verschillen werden steden steeds complexer. Stad bestuurders probeerden de orde in de stad te
handhaven. Er werden muren om steden gebouwd en wachters aangesteld om de stad te
beschermen tegen vijanden. Na verloop van tjd werden de stadsbestuurders tot koningen gekroond.
Andere stadsbestuurders werden ambtenaren die de koningen hielpen besturen.
Rond 3300 v.C. werd het eerste schrift uitgevonden. Dit is het begin van de Oudheid. Deze
ontwikkeling ging gepaard met het ontstaan van de eerste steden. Zonder beschikking tot het schrift
was het moeilijk een stad te kunnen besturen. Zo verscheen in deze periode de eerste literatuur ter
wereld. Koningen en goden hadden daar een belangrijke plaats in. Deze literatuur kon echter alleen
worden gelezen door de elite. Rond 3100 v.C. ontwikkelden de Egyptenaren de hiërogliefen.
Rond 3100 v.C. ontstond een groot Egyptsch rijk. Het was de eerste staat ter wereld (de tweede
staat, het Babylonische rijk, ontstond pas rond 2000 v.C. Een staat is een afgebakend gebied met een
centraal bestuur en een rechtssysteem dat voor het hele gebied geld. In Egypte was de farao de
hoogste rechterlijke macht. De farao was ook verantwoordelijk voor de verdediging van de staat. De
farao hield een strakke grip op alle onderdelen van de samenleving. Zo stonden boeren een deel van
hun oogst af aan de farao. Op handelsgebied was er ook weinig ruimte voor eigen initatef. Anders
dan in Mesopotamië ontstond daarom in Egypte geen beroepsgroep van handelaren en ook
ontwikkelden zich er geen handelssteden.