Samenvatting Overdrachtsbelasting 2023/24
De overdrachtsbelasting is geregeld in hoofdstuk II van de WBR. Dit hoofdstuk is als volgt
onderverdeeld in vier afdelingen:
1. Belastbaar feit;
2. Maatstaf van heffing;
3. Tarief en vrijstellingen;
4. Wijze van heffing.
Kenmerken overdrachtsbelasting:
De overdrachtsbelasting wordt, evenals de omzetbelasting en de accijnzen, gerekend tot de
zogenoemde kostprijsverhogende belastingen.
Het is een objectieve en zakelijke belasting; met persoonlijke omstandigheden wordt geen
rekening gehouden.
Directe of indirecte belasting:
o In juridische zin is overdrachtsbelasting is een indirecte belasting.
Het in art. 31-36 AWR (= Algemene wet inzake rijksbelasting) met betrekking
tot ‘richtige heffing’ bepaalde geldt alleen voor de directe belastingen en dus
niet voor de overdrachtsbelasting.
o In economische zin is de overdrachtsbelasting echter een directe belasting.
Het is, net als bijvoorbeeld de inkomstenbelasting, de loonbelasting, de
vennootschapsbelasting, en de erf- en schenkbelasting, een belasting die
direct wordt geheven van degene op wie de belasting drukt (de
belastingplichtige wentelt de belasting niet af op een ander, maar draagt
deze zelf in zijn of haar vermogen).
Overdrachtsbelasting is voorts geen aanslagbelasting, maar een aangiftebelasting in de zin
van art. 19 en 20 AWR.
o De belastingplichtige stelt als het ware met de aangifte zijn eigen aanslag vast.
o De inspecteur legt nooit een aanslag overdrachtsbelasting op.
Overdrachtsbelasting is voorts een voldoeningsbelasting (en geen afdrachtbelasting).
o De belastingplichtige dient de volgens de eigen aangifte verschuldigde
overdrachtsbelasting zelf te voldoen.
Uitsluitend de nationale wetgeving is van betekenis.
Het belastbaar feit:
Overdrachtsbelasting is verschuldigd als, beoordeeld naar het civiele recht (BW), sprake is van de
verkrijging van een in Nederland gelegen onroerende zaak of van een recht waaraan een onroerende
zaak is onderworpen (art. 2, lid 1, WBR).
De twee belangrijkste elementen in deze omschrijving zijn het element:
o Verkrijging (zie hoofdstuk 3 Sdu);
o Onroerende zaak (hoofdstuk 4 Sdu)
Art. 2, lid 2 t/m art. 8, WBR nuanceren de in art. 2, lid 1, WBR geformuleerde hoofdregel.
Ondanks dat er sprake is van een belastbaar feit, wordt niet altijd overdrachtsbelasting geheven.
Daarvoor kunnen verschillende redenen zijn, zoals:
o De verkrijging is wettelijk vrijgesteld van overdrachtsbelasting (art. 15 WBR, zie
hoofdstuk 7);
, oDe verschuldigde overdrachtsbelasting wordt op grond van
redelijkheidsoverwegingen kwijtgescholden op basis van art. 63 AWR (zie hoofdstuk
9).
Het laat zich voorstellen dat een vrijstelling later alsnog komt te vervallen (dit is het geval als
na verloop van tijd niet langer wordt voldaan aan de voor toepassing van de desbetreffende
vrijstelling gestelde voorwaarden).
o In dat geval ontstaat op dat latere tijdstip verschuldigdheid van overdrachtsbelasting
ter zake van een belastbaar feit dat zich reeds eerder heeft voorgedaan.
Verkrijging:
Let op! Verkrijging is breder dan ‘overdracht’.
Zie de wijzen van civielrechtelijke verkrijging van onroerende zaken op p. 44 (Sdu).
Het begrip verkrijging heeft in beginsel dezelfde betekenis als verkrijging in het BW (art. 3:80 e.v.
BW),
Behoudens het volgende:
o Sommige verkrijgingen in civielrechtelijke zin worden niet met overdrachtsbelasting
belast.
Dit zijn de uitgezonderde verkrijgingen ex art. 3 lid 1 WBR.
o In sommige gevallen is voor de overdrachtsbelasting wel van een verkrijging sprake,
hoewel dat in civielrechtelijke zin niet het geval is.
Dit betreffen de fictieve verkrijgingen.
o Sommige – in beginsel belastbare – verkrijgingen zijn geheel of gedeeltelijk
vrijgesteld van overdrachtsbelasting.
o Het tijdstip van de verkrijging valt fiscaal niet altijd samen met het tijdstip van de
civielrechtelijke verkrijging.
Bijzonder uitzonderingen op ‘verkrijging’:
o In HR 24 december 2010 (Havenkraan-arrest) besliste de Hoge Raad dat van
verkrijging geen sprake is, wanneer een opstalhouder op het aan zijn recht
onderworpen perceel grond een gebouw sticht.
Een opstalhouder is geen overdrachtsbelasting verschuldigd, als na de
vestiging van het opstalrecht opstallen worden aangebracht op of in de
bezwaarde grond.
Omdat X ten tijde van de plaatsing van de kranen in 2002 reeds gerechtigd
was tot een recht van opstal op het terrein, kwamen die kranen haar vanaf
het moment van hun plaatsing van rechtswege toe uit hoofde van dat recht.
Het opstalrecht wordt ‘opgevuld’.
Hieruit volgt dat X bij de verkrijging van de economische eigendom
van de kranen in 2004 geen beroep kan doen op art. 9 lid 4 WBR.
o Materieel zijn gezamenlijke appartementsrechten en het oorspronkelijke ongesplitste
recht aan te merken als dezelfde goederen.
Er is sprake van deelgenootschap in een goederenrechtelijke gemeenschap
ex art. 5:106 BW.
Een appartementsrecht is wel een recht waaraan een onroerende zaak is
onderworpen, maar is geen beperkt recht.
Splitsing als zodanig leidt niet tot een verkrijging als bedoeld in art. 2, lid 1,
WBR.
o Het tenietgaan van een beperkt recht, anders dan door de vermenging.
, De blooteigenaar die volle eigenaar wordt, verkrijgt namelijk geen nieuw
eigendomsrecht. Zijn uit eigendom voortvloeiende bevoegdheden met
betrekking tot de desbetreffende onroerende zaak nemen slechts toe.
Blooteigendom is niets anders dan eigendom bezwaard met een beperkt
recht.
o Een rectificatie kan onder omstandigheden worden aangemerkt als een (nieuwe)
verkrijging die wordt belast met overdrachtsbelasting.
Dit is het geval wanneer de rectificatie erop is gericht de rechtsgevolgen van
een akte van levering inhoudelijk te wijzigen of aan te vullen.
o Van een verkrijging kan geen sprake zijn, als men iets verkrijgt waarvan men als
eigenaar is.
Denk hierbij aan verkrijgingen tussen echtgenoten die gehuwd zijn in
gemeenschap van goederen.
Hoewel een verkrijging in de meeste gevallen wel bij akte zal worden geconstateerd, is het ook goed
denkbaar dat overdrachtsbelasting verschuldigd is zonder dat een akte is opgemaakt:
Zo kan men bijvoorbeeld louter door wilsovereenstemming (en dus ook mondeling) de
economische eigendom van een onroerende zaak verkrijgen.
Het tijdstip van de verkrijging:
Het tijdstip van verkrijging is van belang voor:
Het ontstaan van de belastingschuld (en daarmee de aanvang van diverse termijnen zoals de
aangiftetermijn en de naheffingstermijn);
o Behoudens in gevallen dat het belastbaar feit op zichzelf (nog) niet leidt tot
verschuldigdheid van overdrachtsbelasting, bijvoorbeeld als een verkrijging, al dan
niet onder voorwaarden, is vrijgesteld van overdrachtsbelasting.
De waardering van hetgeen is verkregen (peildatum);
De aanvang van de termijn van art. 13, lid 1, WBR.
Hoofdregel: Het tijdstip van een verkrijging wordt in beginsel bepaald door:
Het Burgerlijk Wetboek (als het gaat om een verkrijging in civielrechtelijke zin),
Het moment waarop de economische eigendom als bedoeld in art. 2, lid 2, WBR overgaat.
o Dit is het geval op het moment waarop ingevolge overeenkomst (samenstel van
rechten en plichten) het risico van waardeverandering daadwerkelijk overgaat op een
ander dan de rechthebbende.
o Als dit risico ingevolge de overeenkomst pas overgaat na verloop van een bepaalde
termijn (opschortende tijdsbepaling), of pas zodra een toekomstige onzekere
gebeurtenis plaatsheeft (opschortende voorwaarde), is voor de overdrachtsbelasting
pas van een belastbaar feit sprake, zodra de overeengekomen termijn is verstreken of
de onzekere gebeurtenis zich heeft voorgedaan.
Afwijken dor het opmaken van een akte van levering:
In afwijking van de hoofdregel bepaalt art. 8, lid 1, WBR dat, indien een verkrijging
civielrechtelijk pas plaatsheeft door inschrijving van een notariële akte in de daartoe
bestemde openbare registers (Kadaster), voor toepassing van de WBR het tijdstip van het
opmaken van die notariële akte geldt als het tijdstip van verkrijging.
o Dus niet het tijdstip van inschrijving in de openbare registers.
o Let op! Het leveringskarakter moet niet geheel ontnomen zijn.
Zie p. 117 e.v.
, Bijzondere verkrijgingen:
Verkrijging onder ontbindende voorwaarde:
o Bij een verkrijging onder ontbindende voorwaarde wordt een recht verkregen dat
eindigt indien en zodra de voorwaarde in vervulling gaat.
Zie art. 3:38 jo. art. 6:21 e.v. BW
o Zonder subjectieve onzekerheid kan nooit sprake zijn van een voorwaarde.
o Op het tijdstip waarop de voorwaarde wordt vervuld, verliest de verkrijger de
eigendom van de desbetreffende onroerende zaak aan degene die onder
opschortende voorwaarde eigenaar was.
Er is dus onmiddellijk een belastbaar feit voor de overdrachtsbelasting.
o Vb. p. 126 e.v.
Verkrijging onder opschortende voorwaarde:
o Bij een verkrijging onder opschortende voorwaarde wordt weliswaar onmiddellijk
een recht verkregen, maar kan de verkrijger de uit dat recht voortvloeiende
bevoegdheden pas uitoefenen als – en vanaf het moment dat – de toekomstige
onzekere gebeurtenis plaatsvindt.
o De verkrijging komt fiscaal tot stand op het tijdstip waarop de voorwaarde wordt
vervuld (art. 8 lid 2 WBR).
Tijdelijke verkrijgingen (p. 131 e.v.):
o De mogelijkheid van tijdelijke verkrijging van eigendom is niet mogelijk.
Zie art. 3:85 BW
o Ingeval van de tijdelijke verkrijging van economisch eigendom, met het recht op
levering van de onroerende zaak, geldt het volgende:
Overdrachtsbelasting wordt geheven wegens verkrijging van de economische
eigendom van tijdelijk vruchtgebruik op de onroerende zaak.
De verkrijger:
Art. 16 WBR: Belasting wordt geheven van de verkrijger.
Twee of meer verkrijgers van dezelfde onroerende zaak:
Elke verkrijger is individueel voor zijn of haar aandeel in de onroerende zaak verkrijger en
belastingplichtige.
o Geldt ook in geval van personenvennootschappen.
De niet ontbonden gemeenschap van goederen:
In dit geval is er sprake van twee verkrijgingen:
o Een verkrijging door de ene echtgenoot van de gehele onroerende zaak
Overdrachtsbelasting voor het geheel
o Een verkrijging door de andere echtgenoot van de helft van die onroerende zaak (=
verkrijging krachtens boedelmenging).
Deze verkrijging is op grond van art. 3 lid 1 onder a WBR niet belast.