Samenvatting psychologie SW2
Psychologie een inleiding
Hoofdstuk 6 Denken en Intelligentie
Computer metafoor = De hersenen als informatieverwerker. Denken is informatie verwerken. De
info die we bij het denken gebruiken kan afkomstig zijn van ruwe gegevens die we van onze zintuigen
ontvangen, maar ook van betekenisvolle concepten uit het langetermijngeheugen.
Sommige psychologen willen de computer metafoor achter zich laten. Zij spreken over een soort
modulaire, parallelle informatieverwerking: een proces waarvan tegenwoordig bekend is dat dit in de
hersenen plaatsvindt wanneer we denken.
Intelligentie = Mentale capaciteiten om kennis te verwerven, te redeneren en effectief problemen op
te lossen.
Denken = Het cognitieve proces dat betrokken is bij het vormen van een nieuwe mentale
representatie door beschikbare informatie te manipuleren. Denken is je iets voorstellen, beslissen en
het oplossen van problemen.
Conceptvorming
Het vermogen om ervaringen onder te brengen in vertrouwde mentale categorieën, om ze op
dezelfde manier te verwerken of ze hetzelfde label te geven. De mentale categorieën die we vormen
noemen we een concept. Een concept kan gaan over voorwerpen, eigenschappen, activiteiten,
abstracties en procedures. Concepten zijn mentale structuren en kunnen dus niet rechtstreeks
geobserveerd worden.
Iedereen conceptualiseert de wereld op een unieke wijze. Er bestaan wel overeenkomsten. Er kan
onderscheid gemaakt worden in twee soorten concepten: natuurlijke concepten en artificiële
concepten.
1. Natuurlijk concept = Mentale representatie van een voorwerp of gebeurtenis (hoe wij dit
ervaren). Ontwikkelt zich uit alledaagse ervaringen. Bijv. natuurlijk concept van ‘vogel’,
gebaseerd op eigen ervaringen. Jouw concept van ‘vogel’ doet een beroep op een mentaal
prototype. Dit is een algemeen beeld dat de typische vogel uit jouw ervaringen
vertegenwoordigt. Om te bepalen of een object wel of geen vogel is, vergelijk je het met
jouw prototype. Hoe dichterbij het daarbij in de buurt komt, hoe sneller jij de beslissing kunt
nemen.
Vaak worden natuurlijke concepten ‘vaag’ genoemd, omdat ze niet zo nauwkeurig zijn.
Prototype = Het ideale of meest typische voorbeeld van een conceptuele categorie. Een prototype is
jouw eigen concept van bijvoorbeeld een vogel, hoe deze er in jou beleving uit ziet. Hoe iets is voor
jou.
2. Artificieel concept = een concept dat gedefinieerd wordt door regels of kenmerken. Hoe iets
is, het is vastgesteld door regels zoals een definitie uit het woordenboek of een wiskundige
formule. (feitelijk)
1
,Conceptuele hiërarchie = Niveaus van concepten van algemeen tot zeer specifiek. Brede categorieën
bevatten subcategorieën die ook weer onderverdeeld kunnen zijn. Bijv. dieren -> vogels en vissen ->
kanarie, struisvogel en haai, zalm.
Schema’s en scripts
Een cognitieve representatie van een fysieke ruimte is een speciale vorm van een visueel concept.
We noemen dit een cognitieve plattegrond. (weg naar college, met gesloten ogen door je huis).
Cognitieve plattegronden van mensen kunnen flink van elkaar verschillen.
Schema = Een algemeen conceptueel raamwerk dat verwachtingen genereert van thema’s,
gebeurtenissen, voorwerpen, mensen en situaties in iemands leven. Binnen zo’n schema kunnen
weer heel veel hiërarchieën zitten. Een schema vormt de basis van de verwachtingen en kunnen ons
helpen om snel beslissingen te nemen.
Schema’s worden op verschillende manieren gebruikt
1. Verwachtingen. Schema’s vormen de basis van onze verwachtingen over dingen waarmee
we waarschijnlijk geconfronteerd zullen worden. Bijv. als je in een bepaalde situatie terecht
komt of als je beelden ziet of ideeën hoort.
Bijv. iemand roept ‘beeldscherm’. Als jij veel gamet, denk je aan dat scherm. Als je morgen op
vakantie gaat, denk je aan de tv’s in het vliegtuig, als je net een hartaanval hebt gehad denk
je aan dat hartslagschermpje in het ziekenhuis.
2. Gevolgtrekkingen. Nieuwe informatie die vaak incompleet of dubbelzinnig is, krijgt meer
betekenis als je die kunt verbinden met bestaande info uit bestaande schema’s. Schema’s
helpen om conclusies te trekken over ontbrekende informatie.
Bijv. Tanja was ontdaan toen ze bij het openen van de mand ontdekte dat ze het zout was
vergeten. Zout geeft aan dat het om een picknickmand gaat. Vergeten zout -> het eten dat in
de mand zit wordt gezouten. Welke dingen passen in een picknickmand en wat niet? Je
beschikt dus over een enorme hoeveelheid informatie die georganiseerd is volgens het
schema ‘picknickmand’. Door de uitspraak over Tanja te verbinden met je schema krijgt hij
betekenis.
3. Gebeurtenissen. We hebben schema’s over voorwerpen, gebeurtenissen, maar ook over
personen, sociale rollen en onszelf. Met behulp van deze schema’s beslissen we wat we
kunnen verwachten of hoe mensen zich onder bepaalde omstandigheden zouden moeten
gedragen. Een schema dat bij een bepaalde gebeurtenis hoort (script), bestaat uit informatie
over reeksen samenhangende, specifieke gebeurtenissen en handelingen waarvan je
verwacht dat ze op een bepaalde manier in een specifieke setting zullen plaatsvinden. Uit
eten gaan, op vakantie gaan, een eerste date enz. Als jouw script afwijkt van dat van iemand
anders, kan er een conflict ontstaan.
Script = Een cluster van informatie over reeksen van gebeurtenissen en handelingen die je verwacht
in een specifieke situatie. Een script is een schema die bij een bepaalde gebeurtenis hoort. Een script
geeft je verwachtingen weer bij bijvoorbeeld een ontmoeting met een persoon gebaseerd op eerdere
ontmoetingen of bijvoorbeeld een script voor uit eten gaan.
2
,Intuïtie
Mensen vormen vaak snel een oordeel op basis van gevoel en verstand. Aan gebeurtenissen om ons
heen hangen we een ‘waarde’, in de vorm van positieve of negatieve gevoelens (emoties). We zijn in
staat om ons handelen op een meer methodische en logische wijze af te wegen, maar emoties
maken altijd onderdeel uit van de besluitvorming. Vooral in het snelle denkproces: intuïtie.
Intuïtie = Het vermogen een oordeel te vormen zonder bewust redeneren. Bij deze emotionele
component van ons keuzeproces is de prefrontale cortex betrokken. Onze intuïtie is niet altijd juist.
Soms bestaat het slechts uit vooroordelen. Maar onze intuïtie lijkt vooral betrouwbaar in complexe
situaties wanneer de tijd beperkt is.
Problemen oplossen
Een goede probleemoplosser leert alle relevante mogelijkheden te overwegen zonder overhaast
conclusies te trekken. Het bedenken van alle mogelijkheden wordt ook wel divergent denken
genoemd.
Ook moet je een strategie kiezen die past bij het probleem. Bij het oplossen van zeer
gespecialiseerde problemen, zoals techniek of geneeskunde, heb je gespecialiseerde kennis nodig
over speciale procedures of formules. Dit worden algoritmen genoemd.
Algoritme = Procedure of formule om een probleem op te lossen die, als hij goed wordt toepast, een
correcte uitkomst garandeert.
Algoritmen zijn niet op alle problemen toepasbaar. Problemen waarbij subjectieve waarden een rol
spelen. Bijv. wanneer je moet bepalen of je gelukkiger bent met een rode of witte auto, of bij welke
vliegtuigmaatschappij je het best een ticket naar Parijs kunt boeken.
Heuristiek = De tegenhanger van het algoritme is heuristiek, dit is een meer intuïtieve en minder
precieze strategie. Je weet het bij deze strategie niet zeker of het gaat werken en het wordt vaker
gebruikt om iets ‘even snel’ op te lossen. Het is een vuistregel zoals bananen horen niet in de
koelkast of wanneer de ene stekker het niet doet probeer je een ander, maar of het werkt weet je
niet.
Obstakels bij het oplossen van problemen
Ook met goede strategieën kun je nog vastlopen. Je hebt bijv. de verkeerde gekozen. Het is belangrijk
dat je doorhebt wanneer je op een obstakel stuit dat om een nieuwe benadering vraagt.
Enkele obstakels zijn:
1. Mental set = De neiging om een nieuw probleem te benaderen op een manier die je bij een
eerder probleem hebt gebruikt, ook al is deze soms niet helemaal passend. Je hebt dan de
verkeerde mental set.
Bijv. je denkt dat je een schroevendraaier nodig hebt om een schroef los te draaien, en
beseft niet dat dit ook met een muntje kan.
Dit heet: Functionele gefixeerdheid = Onvermogen om een nieuwe toepassing te zien voor
een voorwerp dat al met iets anders geassocieerd is: een vorm van metal set. De functie van
een bepaald voorwerp is zo vastgeroest dat je er geen nieuwe functie aan kunt verbinden.
(een schroevendraaier is voor schroeven, niet voor andere dingen)
2. Zelf opgelegde beperkingen. Ergens van uit gaan of dingen aannemen.
3. Andere obstakels. Te weinig kennis, te weinig belangstelling voor het probleem, te weinig
zelfvertrouwen of vermoeid.
3
, Oordelen en beslissen
Wie je ook bent, je moet elke dag wel beslissingen nemen. ‘’Hoeveel tijd heb ik voor mijn studie?
Wat ga ik eten vanavond? Hoeveel geld moet ik investeren?’’
Elke beslissing is de oplossing van een probleem. Een probleem dat een oordeel vereist, ook al
bestaat er geen eenduidig antwoord op. helaas kan een oordeel vertroebeld worden door bias. Het
kiezen van een verkeerde heuristiek.
Daniel Kahneman, zegt dat verkeerde beslissingen voortkomen uit twee denkmodi die simultaan
opereren in afzonderlijke banen in onze hersenen.
1. Systeem 1. Omvat intuïtieve denkprocessen. Omdat het is bedoelt voor snelle beslissingen,
betekende Systeem 1 voor onze voorouders waarschijnlijk het verschil tussen leven of dood.
Het is ook het systeem, dat mensen bedoelen wanneer ze het hebben over ‘gezond
verstand’. Het is dit overhaast concluderende Systeem 1 dat vooral op biases vooroordelen
en valse heuristiek vertrouwt.
2. Systeem 2. Het langzamere, rationelere Systeem 2 onderscheidt ons van de rest van het
dierenrijk en heeft als taak om bewuste controle uit te oefenen over het meer automatische
Systeem 1. Met name in gevallen waarin complexe problemen een rol spelen.
‘’Systeem 2 is deels een mechanisme om onze mening te herzien en onszelf te controleren.’’
Systeem 1 is vatbaar voor fouten, met name als het om complexe problemen gaat.
Confirmation bias (bevestigingsbias) = zorgt ervoor dat we aandacht besteden aan gebeurtenissen
die onze overtuigingen bevestigen en bewijs negeren dat ze tegenspreekt.
Bijv. Milan zegt: ‘een pak slaag op zijn tijd kan geen kwaad’. Als anderen zeggen dat het kan leiden
tot agressief gedrag oid, negeert Milan dit of hij geeft er kritiek op. ook gaat hij opzoek naar
informatie waar hij het wel mee eens is.
Hindsight bias = De neiging om na afloop van een gebeurtenis te twijfelen aan andermans
beslissingen en te denken dat jij die van te voren hebt zien aankomen.
Bijv. de vriend van je vriendin heeft het uitgemaakt, ze zegt dat ze het niet had zien aankomen. Je
zegt: oh dat wist je toch zelf ook wel, ik wist al dat het foute boel was toen ik hem voor het eerst zag’
Anchoring bias (ankerheuristiek) = Foutieve heuristiek waarbij je een schatting baseert (verankert)
op informatie die niks met het probleem te maken heeft.
De manier van vragen heeft invloed op het antwoord. Het gaat om de eerste indruk van een vraag.
Representativness bias (representativiteitsheuristiek) = Foutieve heuristiek waarbij je er van uit gaat
dat een bepaalde persoon of gebeurtenis die tot een bepaalde categorie behoort, alle eigenschappen
van die categorie bezit.
Bijv. alle blonde mensen zijn dom, mensen in hokjes plaatsen.
Availability bias (beschikbaarheidsheuristiek) = Foutieve heuristiek waarbij je mogelijkheden inschat
op basis van informatie uit eigen ervaringen.
Bijv. banger om om te komen bij een vliegtuigcrash dan bij een auto-ongeluk. Of mensen die banger
zijn voor honden dan voor een terroristische aanslag. Mensen die naar geweld kijken op TV schatten
de kans om vermoord te worden veel hoger dan mensen die zulke programma’s niet kijken.
4