Biologie Nectar 4 VWO H2 cel en
leven
Paragraaf 2.1:
Organisatieniveaus:
- Molecuul: bestaat uit atomen, heeft zelfde eigenschappen als de stof
- Organel: onderdeel van de cel (ribosomen etc.)
- Cel: cytoplasma, erfelijk materiaal, membraan
- Weefsel: groep cellen met zelfde functie en bouw
- Orgaan: verschillende weefsels die samenwerken
- Orgaanstelsel: verschillende organen die samenwerken
- Organisme: levend wezen
- Populatie: groep organismen van dezelfde soort
- Levensgemeenschap: alle organismen (met onderlinge relatie) in zelfde gebied
- Ecosysteem: begrens gebied waarin organisme en natuur relaties hebben
- Systeem aarde: dynamische systeem door alles op aarde
Emergente eigenschap: eigenschap die is ontstaan door interactie tussen delen van een
organisatieniveau.
Levenskenmerken: opgebouwd uit 1 of meer cellen, groeit, voortplanting, stofwisseling, reageren op
prikkels, erfelijk materiaal.
Diabetes type 1: cellen in alvleesklier beschadigd.
- Hyper: te hoog glucosegehalte in bloed. à insuline spuiten.
- Hypo: te laag glucosegehalte in bloed. à eten
Een oplossing in plaats van insuline spuiten kan een transplantatie van de alvleesklier of eilandjes
van Langerhans (deze hechten vast in lever en produceren insuline) zijn.
Een andere oplossing is het gebruik van stamcellen. Uit de dochtercellen van deze stamcellen
kunnen artsen weefsel maken, zoals eilandjes van Langerhans.
Bevruchte eicel à begint cellen te delen, dit zijn alleen nog maar stamcellen.
In een volgend stadium is er celdifferentiatie (cellen met verschillende vormen en functies). Deze
cellen verschillen door de verschillende eiwitten die ze maken. Kleine cellen hebben groot
oppervlak en kleine inhoud snelle stofwisseling.
Bij cellen met grote inhoud (of op elkaar geplakte cellen) is er een te kort aan oppervlakte.
Oppervlakte probleem om de cellen heen veel weefselvloeistof.
Paragraaf 2.2:
Heterotroof: cellen die leven van organische stoffen.
Autotroof: cellen die zelf organische stoffen kunnen maken uit anorganische stoffen.
Prokaryoot: eencelligen cellen
Eukaryoot: cellen met een celkern
Menselijke en dierlijke cellen (heterotroof, eukaryoot)
Elke cel in je lichaam heeft een celmembraan, daarin zit je kern en het cytoplasma. Je cytoplasma
bestaat uit grondplasma (een soort van water) en organellen. Dit kan er in je cel zitten:
- Celkern: bevat DNA-moleculen met bouwinstructies om eiwitten te maken. De celkern is
omringt door een kernmembraan met poriën.
, - Ribosoom: koppelt aminozuren aan elkaar tot eiwitten. Bestaat uit eiwitten en ribosomaal
RNA (rRNA). Ribosomen liggen los in het grondplasma of zijn gebonden aan het ER.
- Endoplasmatisch reticulum (ER): netwerkt van membranen.
à Ruw ER: bevat ribosomen, bewerkt en transporteert eiwitten die door de ribosomen
gemaakt zijn.
à Glad ER: bevat geen ribosomen, maakt vetachtige stoffen en maakt giftige stoffen
onschadelijk (lever).
- Transport blaasje: kleine blaasjes met een membraan, ze vervoeren eiwitten.
- Golgi-systeem: platte membraanzakken. Via transportblaasjes komen eiwitten en vetachtige
stoffen hier. Het Golgi-systeem bewerkt, sorteert en verpakt de stoffen weer in transport
blaasjes.
- Mitochondrium: bestaat uit een buiten- (staafvormig) en binnenmembraan (geplooid).
Mitochondriën breken glucose af (met O 2) à er ontstaat energie à de cel kan functioneren.
- Lysosoom: blaasjes met verteringsenzymen (van het Golgi-systeem). De enzymen kunnen
versleten organellen en opgenomen stoffen in de cel afbreken.
- Celskelet: een netwerk van eiwitdraden. Het geeft de cel stevigheid en vorm.
- Centrosoom: twee loodrecht op elkaar staande buisjes van eiwitten (centriolen). Ze zijn
nodig voor celdeling.
Plantencellen (autotroof, eukaryoot):
Plantencellen hebben dezelfde organellen als dierlijke cellen, ze hebben alleen geen centrosomen.
Andere verschillen zijn:
- Plantencellen hebben om het celmembraan ook nog een celwand. Deze bestaat uit cellulose
en soms uit lignine. De celwand zorgt voor stevigheid en vorm.
- Ze hebben een vacuole, dat is een blaas, gevuld met vocht. Hierin zitten opgeloste stoffen
(bijv. kleurstoffen). De vacuole geeft ook stevigheid.
- Cellen in de groenedelen van planten hebben chloroplasten. Dat bestaat uit groene
plastiden, hierin vindt fotosynthese plaats.
Plastiden zijn gekleurde en ongekleurde korrels in het grondplasma (van plantaardige cellen). Door
chloroplasten kan een blad groen worden. Door chromoplasten kunnen cellen oranje, rode en gele
kleurstofkorrels hebben. Amyloplasten hebben geen kleur.
Bacteriecellen (meestal heterotroof, prokaryoot):
- Prokaryoot, dus het DNA-molecuul ligt los is de cel.
- Grondplasma: bevat alleen ribosomen en blaasjes.
- Bacteriecellen hebben een celmembraan, celwand (bestaat uit suikers en aminozuren) en
soms een kapsel. Een kapsel dient als extra bescherming tegen bijv. afweerstoffen van
mensen.
- Bacteriën hebben ook een paar kleine cirkelvormige DNA-moleculen, dat zijn plasmiden.
Verschillende soorten bacteriën kunnen hun plasmiden uitwisselen, zo hebben veel soorten
resistentie tegen antibiotica aan elkaar doorgegeven.
- Flagellen (soms), dit zijn lange eiwitdraden waarmee ze zich kunnen voortbewegen.
- Sommige (autotrofe) bacteriën maken glucose met de energie van zonlicht of met de energie
van omzetting van anorganische stoffen.
- Niet alle bacteriën zijn slecht, sommige bacteriën helpen bijv. met de afweer tegen ziektes.
Schimmelcellen (heterotroof, eukaryoot):
- Gisten: eencellige soorten schimmels, wordt gebruikt om bijv. brood en bier te maken.