Samenvatting Arbeidsrecht in Sociaaleconomische Context
2018-2019
SAMENVATTING ARBEIDSRECHT IN SOCIAALECONOMISCHE CONTEXT 2018-2019
A.T.J.M Jacobs, Pensioenrecht, de sociaalrechtelijke en sociaalpolitieke aspecten, Deventer: Kluwer 2017.
Hoorcollege 1 (§ 1.1-1.3, 3.1-3.2 en 3.27)
H1 Algemene inleiding:
§ 1.1 Inleiding:
Waar men vroeger wat betreft bestaanszekerheid bij ouderdom eerst en vooral hoopte op de kinderen, begon-
nen vanaf de industriële revolutie de traditionele stelsels in de westerse industriële samenlevingen te verande-
ren. Nieuwe systemen moesten worden bedacht om oudere mensen bestaanszekerheid te verschaffen:
- Denemarken 1890: ‘volksrente’ voor de hele bevolking betaald uit de belastingen.
- Duitsland 1881: Bismarck bedacht als alternatief een ouderdomsrente in de vorm van een wettelijk ver-
plichte sociale verzekering voor werknemers.
- Dit voorbeeld werd in 1919 in Nederland gevolgd met de Invaliditeitswet die o.a. een ouderdomsrente
bedacht →De werknemer kreeg op 65-jarige leeftijd een ouderdomsrente naar verhouding tot zijn hoe-
veelheid dienstjaren en zijn loon.
- Aangezien deze rente geen vetpot was, bleef reden voor de aanvullende pensioenvoorziening ook be-
staan: door particuliere verzekeraard, maar ook door grote ondernemingen die eigen pensioenfondsen
oprichtten.
- Vooral mensen die nooit een langdurig werknemersverband hadden gehad, hadden echter maar een mi-
niem pensioen.
- Onder invloed van het systeem van Beveridge na WOII kwam in 1947 uiteindelijk de Noodwet Ouder-
domsvoorzieningen in tot stand, in 1957 gevolgd door de Algemene Ouderdomswet (AOW).
§ 1.2 Verschillende regelingen voor ouderdomspensioen:
De AOW bied iedere ingezetene die de leeftijd van 65 jaar plus 9 maanden bereikt een ouderdomspensioen:
- Houdt geen verband met het eerder verdiende loon, maar ligt op het niveau van het sociaal minimum.
- Ongeacht of de persoon werknemer of zelfstandige of niet op de arbeidsmarkt werkzaam is geweest.
- Mensen die aanzienlijk meer verdienden dan het minimumloon, gaan er met alleen een AOW-uitkering
dus erg op achteruit → Vaak dus een aanvullend pensioen.
Deze basisvoorziening omvat de gehele bevolking, voor zover althans de betrokken personen voldoende lang in
Nederland hebben gewoond, en is derhalve sluitend. Dit geldt niet voor de aanvullende verzekering, aangezien
deze niet verplicht is. Toch kent de aanvullende pensioenvoorziening in Nederland een redelijk niveau, van-
wege:
- Wet Bpf 2000 voorziet in de mogelijkheid dat de minister in een bepaalde bedrijfstak de ondernemers kan
verplichten zich aan te sluiten bij een bedrijfstakpensioenfond → Hierdoor valt ca. 75% van de werkne-
mers onder een stelsel van aanvullende pensioenen.
- De pensioenwet stelt veilig dat de particuliere pensioenfondsen goed worden beheerd, zodat zij op lange
termijn de pensioentoezeggingen gestand kunnen doen.
- De aanvullende pensioenvoorziening wordt fiscaal gefaciliteerd.
§ 1.3 Drie pijlers:
De Nederlandse pensioenvoorziening bestaat uit drie pijlers:
1. AOW verschaft alle Nederlanders een gelijke basisuitkering op het minimumniveau.
2. Aanvullend pensioen in een of andere vorm (via het werk) → Collectief geregeld aanvullend pensioen.
3. Aanvullingen in de privésfeer → Individuele voorzieningen, zoals lijfrentepolis, pensioensparen en eigen
vermogen.
Financiering:
De financiering van de eerste pijler, de AOW, gaat volgens het omslagstelsel: de huidige werkende generatie
betaalt voor de huidige gepensioneerden → Er wordt niet aan fondsvorming gedaan.
, Samenvatting Arbeidsrecht in Sociaaleconomische Context
2018-2019
De financiering van de tweede pijler werkt volgens het kapitaaldekkingsstelsel: uit de nu betaalde premies
moeten later de pensioenen worden betaald → Fondsvorming staat centraal.
H3 De aanvullende pensioenvoorziening:
§ 3.1 Korte geschiedenis van de aanvullende pensioenvoorziening en haar regulering:
De aanvullende pensioenvoorziening is in Nederland al opgekomen voordat de wettelijke pensioenvoorziening
een feit werd:
- 1838: Pensioenfonds voor hoogste ambtenaren vanuit Rijksoverheid.
- 1890: Uitgebreid tot alle rijksambtenaren.
- 1880: Eerste ondernemingspensioenfonds in het particuliere bedrijfsleven bij Gist Brocades.
- 1917: Eerste bedrijfstakpensioenfond voor de coöperatieve zuivelfabrieken in Friesland.
- In 1934 had nog slechts ca. 10% van het aantal werknemers dat onder een cao viel recht op aanvullend
pensioen.
- Pas na WOII maakte de aanvullende pensioenvoorziening een stormachtige groei door.
Ook de juridische status van het pensioen was lang onzeker:
- Tot midden twintiger jaren 20e eeuw werd een pensioen vaak gezien als een schenking.
- Daarna werd het aangeduid als een ‘natuurlijke verbintenis’.
- Pas sinds rond 1930 wordt er meestal van uitgegaan dat het pensioen een vorm is van uitgesteld loon.
Begin jaren negentig ontstond een nieuw probleem: vergrijzing. Samen met de modernisering van de pensioen-
voorziening, dreigt dit te gaan leiden tot grote premiestijgingen in de toekomst. Hoge pensioenpremies drijven
de arbeidskosten op, waardoor het minder aantrekkelijk wordt om mensen aan te nemen. Dit bleek mee te val-
len, maar tijdens de economische crisis werd duidelijk dat de meeste fondsen toch niet meer financieel solide
waren.
De Pensioenwet:
De Pensioen- en spaarfondsenwet (PWS) werd steeds meer uitgebreid, wat uiteindelijk resulteerde in een
enorme ratjetoe aan regelgeving. Er is daarom gewerkt aan een nieuwe Pensioenwet (PW), die uiteindelijk in
2008 van kracht werd. Deze wet was vooral een codificatie-exercitie, en bracht naast een technische herziening
en modernisering slechts een klein aantal marginale beleidsmatige wijzigingen t.o.v. de PSW. De ambitie was
om alles in één wet neer te leggen, hoewel pensioenverzekeraars op allerlei aspecten, zoals solvabiliteit en toe-
zicht, alsnog zijn onderworpen aan regels buiten de PW → bijv. Wet op het financieel toezicht.
§ 3.2 Het juridisch begrippenkader van de aanvullende pensioenvoorziening:
§ 3.2.1 Pensioen als arbeidsvoorwaarde:
- Pensioen: de PW volstaat met een aanduiding van pensioen als ouderdomspensioen, arbeidsgeschikt-
heidspensioen of nabestaandenpensioen zoals tussen werkgever en werknemer is overeengekomen (art.
1 PW).
- Uitkeringen terzake van werkloosheid vallen niet onder de definitie van pensioen.
- De regeling van een aanvullend pensioen wordt als een arbeidsvoorwaarde gezien → Pensioen wordt
vaak betiteld als ‘uitgesteld loon’.
§ 3.2.2 De pensioenovereenkomst:
- Pensioenovereenkomst: een afspraak tussen werkgever en werknemer over een uitkering bij ouderdom,
arbeidsongeschiktheid en overleiden, ofwel, in de definitie van de Pensioenwet, al ‘hetgeen tussen een
werkgever en een werknemer is overeengekomen betreffende pensioen’ (art. 1 PW). Wat precies is over-
eengekomen moet men opmaken uit de verwijzing in de arbeidsovereenkomst tezamen met de inhoud
van het pensioenreglement.
- Er is geen algemene wettelijke regeling van de aanvullende pensioenvoorziening, en dus zal de inhoud in
het algemeen moeten worden afgeleid uit de reglementen die horen bij de diverse pensioenregelingen.
, Samenvatting Arbeidsrecht in Sociaaleconomische Context
2018-2019
- De term ‘pensioentoezegging’ zoals deze werd gehanteerd in de PSW is in de PW vervangen door de term
‘pensioenovereenkomst’, omdat het teveel zou suggereren dat het om een eenzijdige rechtshandeling en
dus een gunst van de werkgever zou gaan.
- Een pensioenovereenkomst komt nu dan ook pas tot stand doordat de werkgever een aanbod doet en de
werknemer dat aanbod accepteert. De werkgever moet de werknemer schriftelijk of elektronisch infor-
meren of hij de werknemer wel of niet een aanbod doet tot het sluiten van een pensioenovereenkomst
en zo ja, bij welke pensioenuitvoerder (art. 7 lid 1 PW).
- In de praktijk vindt er in 75% van de pensioenovereenkomsten echter geen aanbod en aanvaarding plaats
→ Werkgever en werknemer vallen simpelweg onder een pensioenregeling. Aanvaarding door de werkne-
mer kan ook stilzwijgend geschieden.
- De rechtsbetrekking die o.b.v. de Wet Bpf 2000 ontstaat tussen werkgever en werknemer is gelijkgesteld
met een pensioenovereenkomst (art. 1 lid 2 sub a PW) → De situatie wanneer er dus geen afspraken zijn
gemaakt over aanvullend pensioen, maar wel sprake is een verplichtstelling o.b.v. de Wet Bpf 2000, zijn
dus gelijkgesteld met de situatie waarin er wel sprake is van een pensioenovereenkomst.
- Geen formele eisen voor de totstandkoming: kan zowel mondeling als schriftelijk tot stand komen.
- Bij een mondelinge overeenkomst kunnen er wel bewijsproblemen optreden.
- De PW is bijna uitsluitend van toepassing op personen werkend op arbeidsovereenkomst of krachtens pu-
bliekrechtelijke aanstelling (art. 2 lid 2 sub b PW). Zie voor gelijkstellingen echter art. 2 lid 3 PW. Zie ook
art. 3 PW.
§ 3.2.2 De uitvoeringsovereenkomst, het uitvoeringsreglement en het pensioenreglement:
- Uitvoeringsovereenkomst: overeenkomst over de uitvoering van één of meer pensioenovereenkomsten
tussen werkgever en pensioenuitvoerder (art. 1 PW).
- Art. 32 PW: de pensioenuitvoerder heeft tot taak de pensioenovereenkomst uit te voeren o.b.v. een uit-
voeringsovereenkomst of uitvoeringsreglement.
- Art. 23 lid 1 PW: een uitvoeringsovereenkomst moet schriftelijk worden aangegaan.
- Art. 23 lid 2 PW: geen uitvoeringsovereenkomst is vereist voor werkgevers die zijn aangesloten bij een
bedrijfstakpensioenfonds, dat de condities al heeft samengevat in een uitvoeringsreglement.
- Zie voor vereisten van de uitvoeringsovereenkomst art. 25 PW.
- Art. 36 PW: pensioenuitvoerder moet de deelnemingsjaren registreren.
- Art. 37 PW: het UWV moet de arbeidsongeschiktheid van een deelnemer aan de pensioenuitvoerder mel-
den.
- Pensioenreglement: een door de pensioenuitvoerder opgestelde regeling m.b.t. de verhouding tussen
pensioenuitvoerder en deelnemer (art. 1 PW) → Moet zoveel mogelijk een vertaling bieden van de in-
houd van de pensioenovereenkomsten en de uitvoeringsovereenkomsten. Art. 35 PW noemt enkele be-
palingen die in elk geval in het pensioenreglement moeten worden opgenomen.
§ 3.2.4 Een driepartijenverhouding:
De relatie tussen de pensioenuitvoerder en de werknemer wordt niet gezien als een zelfstandige juridische re-
latie, maar veelal wel als een verbintenis, die voortvloeit uit de uitvoeringsovereenkomst via het zogeheten
derdebeding, soms als een rechtsverhouding van eigen aard.
, Samenvatting Arbeidsrecht in Sociaaleconomische Context
2018-2019
§ 3.2.5 Wijzigingen in de pensioenovereenkomst, het pensioenreglement, de uitvoeringsovereenkomst en het uitvoe-
ringsreglement:
- In theorie is de wijziging van de pensioenovereenkomst mogelijk als werkgever en werknemer het daar-
over individueel eens zijn. In realiteit gaan de pensioenfondsbesturen over de wijzigen, en kunnen werk-
gever en werknemer bij pensioenregelingen die ondergebracht zijn bij pensioenfondsen dus niets wijzi-
gen.
- Vaak kan de werknemer een wijzigingsbeslissing eenzijdig nemen o.b.v. een schriftelijk beding in de pensi-
oenovereenkomst. Daarvoor is wel een zwaarwichtig belang vereist (art. 19 PW), welke de werkgever
moet aantonen.
- Art. 21 lid 2 PW: verplicht de pensioenfondsen om de deelnemers op de hoogte te stellen van de wijzigin-
gen van het pensioenreglement.
- Art. 20 PW: een wijziging in een pensioenovereenkomst mag er in beginsel niet toe leiden dat reeds opge-
bouwde aanspraken worden gekort. Hierop bestaan drie uitzonderingen:
1. Slaat niet op nog toe te kennen indexatie, want die zijn via de definities van art. 1 PW uitgezonderd
van het begrip ‘pensioenaanspraken’.
2. Verbod kan worden opzijgezet wanneer de pensioenuitvoerder in nood is komen te verkeren (niet
voldoet aan het vereiste vermogen of aan het minimaal vereiste eigen vermogen). Aantasting moet
wel ultimum remedium zijn.
3. Wijzigingen kunnen plaatsvinden in het kader van waardeoverdracht (art. 70-92 PW).
- HR ENCI en HR Delta Lloyd: de pensioenovereenkomst blijft doorlopen ook nadat de arbeidsovereen-
komst is geëindigd en mitsdien kan de pensioenovereenkomst ook na pensionering van de werknemer
gewijzigd worden.
§ 3.27 Pensioengeschillen:
- Geschillen over AOW-uitkeringen komen bij de bestuursrechter, geschillen over de AOW-premie worden
beoordeeld door de belastingrechter.
- Zaken betreffende vorderingen uit hoofde van een pensioenovereenkomst, een uitvoeringsovereenkomst,
een uitvoeringsreglement of een pensioenreglement worden door de kantonrechter behandeld en beslist
(art. 216 PW en art. 25 Bpf 2000), ongeacht of de pensioenuitvoerder een pensioenfonds is of een pensi-
oenverzekeraar.
- Geschillen over de al dan niet verplichte deelneming aan een pensioenregeling bij de kantonrechter.
- Rechtsvorderingen tegen werkgever m.b.t. niet-verrichte premiebetalingen worden gedaan door de han-
delskamer van de rechtbank.
- Art. 217 PW: tegen een aantal besluiten van het pensioenfondsbestuur kunnen het verantwoordingsor-
gaan en het belanghebbendenorgaan beroep instellen bij de Ondernemingskamer van het Gerechtshof
Amsterdam.
- Art. 219 PW: Deze organen alsmede de Raad van Toezicht van de Ondernemingskamer kunnen ook ver-
zoeken om een enquête wegens wanbeleid.
- HR Halliburton: De uitleg van een pensioenreglement en uitvoeringsovereenkomst moet geschieden aan
de hand van de zgn. Haviltex-norm, wanneer het de verhoudingen tussen de oorspronkelijke contracts-
partijen betreft. Waar het gaat om de verhouding tussen de werknemer en het pensioenfonds, moet dit
gebeuren aan de hand van de cao-norm.
Hoorcollege 2 (§ 2.1 en 2.2)
H2 Het wettelijk ouderdomspensioen:
§ 2.1 Inleiding/recente geschiedenis van het wettelijk ouderdomspensioen
- In de jaren 60 van de vorige eeuw werden de AOW-uitkeringen stapsgewijs verhoogd en in 1970 formeel
gebracht op het niveau van het netto wettelijk minimumloon.
- Sinds de hervorming in 1985 krijgen gehuwde vrouwen zelfstandig een eigen AOW-uitkering, die gelijk is
aan de helft van de vroegere gehuwden-AOW.
- Sinds 1987 worden gehuwden en samenwonenden gelijk behandeld.