Toetsstof MK
Jaar 2
Toets 1
Anatomie en Fysiologie:
• 2.1, 2.2, 2.3
• 15.4.1, 15.5
• 16.1, 16.2, 16.3, 16.4
• 17.1, 17.2, 17.3, 17.4
• 18.1, 18.2, 18.3
• Heel hoofdstuk 10
• 6.8, 6.9
Pathologie (begint op pagina 35)
• Heel hoofdstuk 3
• 17.3, 17.4, 17.5
• Heel hoofdstuk 12
• 4.1, 4.2, 4.3
• 7.2
• 8.3
• 14.1, 14.2, 14.4
Overig:
• https://blackboard.hanze.nl/bbcswebdav/pid-4414175-dt-content-rid-32827099_2/
courses/hvvt.1901.vt2-18-19-s2/Syndroom%20van%20Down%20-%20artikel%20uit
%20NTVG.pdf
• https://rijksvaccinatieprogramma.nl/
• https://www.ncj.nl/van-wiechen/
• https://www.huidziekten.nl/
• https://www.huidarts.com/
• https://www.huidinfo.nl/
• https://richtlijnendatabase.nl/
• https://www.voedingscentrum.nl/nl.aspx
• http://www.rivm.nl/Onderwerpen/L/Listeriose
• https://www.rivm.nl/Onderwerpe/T/Toxoplasmose
• H12 en H14: https://blackboard.hanze.nl/bbcswebdav/pid-4414175-dt-content-rid-
32827100_2/courses/hvvt.1901.vt2-18-19-s2/Voeding%20bij%20g%26z
%20H12%20Zwangerschap%20en%20lactatie.pdf
1
,Hoofdstuk 2 Anatomie & Fysiologie
2.1
• Metabolisme – stofwisseling, een cel is de kleinste stofwisselingseenheid
2 soorten biochemische reacties:
- Anabole reacties – kleine moleculen worden samengevoegd tot grotere
- Katabole reacties – grote moleculen worden afgebroken tot kleinere
• Verbranding – brandstof reageert met zuurstof, dit wordt ook wel aerobe dissimilatie
genoemd, verbranding in de cel wordt ook wel celademhaling genoemd
Verbranding van glucose: glucose + zuurstof > energie + water + koolstofdioxide
Verbranding van vetten: vetten + zuurstof > energie + water + koolstofdioxide +
afvalstoffen
• Anaerobe dissimilatie – afbraak zonder zuurstof
In formule: glucose > energie + melkzuur + water
• Adenosinedifosfaat (ADP) – stof die energie kan opladen in een cel
• Adenosinetrifosfaat (ATP) – bewaart de energie in de cel, de derde fosfaatbinding is een
energierijke binding
In formule: ATP > ADP + P + energie (P is fosfaat)
(of): ADP + P + energie > ATP
• Enzymen – reactieversnellers, belangrijkste kenmerken:
- Altijd eiwitten
- Worden door lichaam gemaakt
- Kunnen biochemische reacties razendsnel laten verlopen
- Reactiespecifiek
- Temperatuurspecifiek – elk enzym werkt het beste bij bepaalde temp –
opiumtemperatuur
- Zuurgraadspecifiek
- Worden niet verbruikt of chemisch veranderd, altijd herbruikbaar
- Hebben vaak extra stof nodig – co-enzym
- Worden meestal genoemd naar de stof die ze splitsen of naar de reactie die ze
beïnvloeden
2.2
• Cytoplasma (protoplasma) – geleiachtig vocht, wat bestaat uit water met eiwitten,
koolhydraten, vetten en zouten. Vocht van een cel
• Organellen – structuren in een cel
• Cytosol – waterige bestanddeel van een cel
• Celmembraan (plasmamembraan) – uiterst dun vliesje, omgeeft de organellen. Bestaat
uit:
- Dubbele laag fosfolipiden met daartussen cholesterolmoleculen, een fosfolipide is
een vetmolecuul dat een kop- en staartgedeelte heeft. De kop is hydrofiel
(wateraantrekkend) en de staart is hydrofoob (waterafstotend)
• Membraanporiën – afsluitbare kanaaltjes in het celmembraan
2
,• Receptoreiwit – eiwitmoleculen steken als het ware uit een cel als een antenne, om
‘boodschappen’ te ontvangen
• Glycocalix – uitstekende koolhydraten (glucose) uit een cel, zij hechten zich aan eiwitten
en vetten in de membraan
• Passief transport – kost de cel geen energie (membraan is permeabel - doorlaatbaar)
• Actief transport – kost de cel wel energie
• Kristalloïd osmotische waarde (KOW) – zuigende kracht die veroorzaakt wordt door
zouten in een oplossing
• Colloïd osmotische waarde (COW) – osmotische zuigkracht waarbij eiwitmoleculen
omringt worden door watermoleculen
• Diffusie – beweging van deeltjes van een plaats waar ze in hoge concentratie voorkomen
naar een plaats waar de concentratie kleiner is
• Osmose – diffusie van water via een semipermeabele membraan
2 vormen van actief transport:
- Enzymatische pomp – stoffen worden met behulp van enzymen door membraan
gesluisd, enzymen nemen de stoffen mee van de buitenkant naar de binnenkant, ook
wel ionenpomp genoemd
- Blaasjestransport – celmembraan maakt een ‘ballon’ om de te vervoeren stof en
brengt het naar binnen, dit proces heet endocytose. Fagocytose (vaste deeltjes),
Pinocytose (vloeistof)
• Nucleus – celkern, bestaat uit:
- Nucleoplasma – kernplasma
- Kernmembraan – wand van de celkern
- Histonen – speciale eiwitten waaromheen DNA zit
- Chromosomen – alle lichaamscellen bevatten 46 chromosomen, geslachtscellen 23
Extra info:
Een DNA molecuul is een lange keten van moleculen en ziet eruit als een touwladder in
spiraalvorm. De spiraal bestaat uit suiker en fosfaat, met daartussen ‘traptreden’. Deze
traptreden zijn stikstofbasen, waarvan er 4 zijn:
- Adenine (A)
- Thymine (T)
- Cytosine (C)
- Guanine (G)
Een A is altijd aan een T gekoppeld en een C is altijd aan een G
gekoppeld. Een suikerdeeltje of een fosfaatdeeltje met
bijbehorende ‘traptrede’ wordt een nucleotide genoemd. Er
zijn dus 4 verschillende soorten nucleotiden.
Een RNA molecuul is bijna identiek aan DNA, maar is thymine
vervangen door uracil (U). Wanneer er in een cel behoefte is aan een eiwit (vb. een enzym),
wordt dit eiwit gekopieerd in de celkern, waardoor er een spiegelend deeltje RNA ontstaat.
De code (letters) worden ook wel codons genoemd
(einde extra info)
3
, • Ribosomen – kleine bolvormige organellen die los rondzweven in cytosol of vastzitten aan
een membraansysteem (endoplasmatisch reticulum). Ribosomen bevatten eigen RNA, wat
rRNA genoemd wordt
• Endoplasmatisch reticulum – betekent letterlijk netwerk in het plasma, zijn 2 typen van:
- Glad ER – speelt een rol bij cholesterol- en lipideaanmaak voor celmambranen en is
betrokken bij bepaalde biochemische processen zoals vorming van koolhydraten en
het ontgiftigen van drugs alcohol of medicijnen
- Ruw ER – aan het buitenoppervlak zitten veel ribosomen vast
• Golgicomplex – ‘werkplaats’ van de cel, hierin worden halfproducten afgevoerd uit de cel,
ook kunnen zij eiwitten, vetten en koolhydraten omzetten in verbindingen die op specifieke
plaatsen in de cel nodig zijn
• Lysosomen – zijn door het golgicomplex gevormde kleine blaasjes die veel verschillende
enzymen kunnen bevatten, die betrokken zijn bij katabole processen (afbraak). Ook zijn zij
de schoonmakers van de cel. Als lysosomen gaan lekken heet dit autolyse, hierdoor gaat de
cel meestal dood
• Mitochondriën – energieleveranciers van de cel, zorgen voor verbranding van glucose
waardoor energie ontstaat. Deze verbrandingsreactie heet citroenzuurcyclus
• Centrosoom – spoellichaampje, bestaan uit twee identieke cilindervormige structuurtjes,
de centriolen. Wordt actief als de cel gaat delen, geven richting aan waarin de celdeling
plaatsvindt
2.3
• Mitose – delingsfase van de cellen, elke minuut gaan er miljoenen cellen dood, dit wordt
opgelost door de mitose
Levenscyclus van de cel bestaat
uit 3 fasen:
1. Delingsfase (mitose)
2. Groeifase
3. Functionele fase
• Groeifase – begint na de mitose. De groeifase is een fase
van toename van het cytosol, het opnemen van water, het bijmaken van
celmembranen, plasmamembranen en organellen. Ook komt de eiwitsynthese op gang.
Snelheid is celafhankelijk, bloedcellen delen sneller dan huidcellen. Gemiddeld duurt een
deling van een huidcel zo’n 25 uur, terwijl de mitose slechts 1 uur duurt
• Functionele fase – is de fase waarin de cel zich differentieert om zijn specifieke functie uit
te gaan oefenen (bijv. bloed- of huidcel)
• Celdifferientatie – ‘verschillend worden’ van de cel
• Celspecialisatie – gedifferentieerde cel gaat specialiseren, het vermogen om specifieke
functie te vervullen
• Stamcellen – cellen die zich veel vaker kunnen delen, handig bij aanvullen van cellen
4