Hoofdstuk 6
Religieuze vernieuwing en kerkhervorming
Aan de ene kant was de kerk gericht op de ideologie van monniken. Dat was de
standaard voor morele waarden en idealen. Gewone gelovigen konden dat niet
bereiken. Zij probeerden zich door schenkingen te associëren met de monniken en
zo redding te krijgen. Zo werden de abdijen heel rijk. Aan de andere kant werden
kerkelijke zaken vermengd met wereldlijke belangen. Kerken en kloosters waren het
bezit van leken en zij bemoeiden zich met de benoeming van bisschoppen en abten.
En die bemoeiden zich weer met het wereldlijk bestuur.
In de 11e en 12e eeuw kwamen hierin veranderingen. Het motto was Libertas
Ecclesiae, vrijheid van de kerk. Hiermee werd de bevrijding van bevoogding door
leken bedoeld.
Het hervormingsstreven.
In de katholieke kerk was lang voor de Reformatie al steeds de roep om hervorming.
Hervorming was geen vernieuwingsdrang. Hervorming ging altijd om het herstel van
oude waarden en verhoudingen. Het verschil met het hervormingsstreven in de 10e
en 11e eeuw en eerdere hervormingen, is dat eerder de nadruk lag op morele
verbetering van individuen. In de 10e en 11e eeuw was dat ook belangrijk maar de
hervormers wilden ook de kerk als instituut hervormen. Daarvoor moest de
lekeninvloed minder worden.
Ook moeste hogere geestelijken vrij zijn van morele smet. Het Tweede Concilie van
Lateranen in 1139 besloot daarom dat alle geestelijken in de hoogste 4
wijdingsgraden in celibaat moesten leven en ze moesten scheiden van vrouwen met
wie ze wel seks hadden gehad. Alleen zo konden ze leken morele beperkingen
voorschrijven. Het huwelijk werd een sacrament. De geestelijkheid kreeg meer
controle over het huwelijk, over huwelijkspartners en de wettigheid van het
nageslacht. Voor aristocraten ging daar veel geld en macht mee gemoeid dus zij
boden weerstand.
Paus tegen keizer: de investituurstrijd.
De lekeninvestituur, bisschoppen en abten werden voor hun wijding door de
aartsbisschop of paus bekleed door de koning. De koning had zo feitelijk de
benoeming van bisschoppen en abten in de hand, want zonder zijn investituur
konden ze hun ambt niet uitoefenen. De clerus en het volk koos de bisschoppen en
abten en het werd gebruikelijk dat de koning die verkiezing goedkeurde.
De hervormers waren hier niet blij mee want het bood de mogelijkheid kerkelijke
ambten te kopen, simonie. Door 2 ontwikkelingen werd het conflict over de
lekeninvestituur in het Roomse Rijk verscherpt.
- De koningen gingen zich sinds Otto I bemoeien met de pauskeuze.
- Roomse koningen gebruikten bisschoppen bij het landsbestuur. Dit was al
langer zo maar de vorsten van het Salische Huis benoemden bisschoppen en
abten soms tot graaf of hertog. Ze hadden dat een geestelijk en wereldlijk
ambtsgebied. Beide ambtsgebieden vielen territoriaal niet perse samen.
, Bisschoppen met een wereldlijk bestuursambt kregen dat in leen, het waren
vazallen van de koning. Dit systeem functioneerde alleen goed als de koning
het recht had om bisschoppen en abten te benoemen.
Buiten het Roomse Rijk was lekeninvestituur een minder groot probleem. In
Engeland kregen bisschoppen en abten geen wereldlijke bestuursambten. In Fr
waren er wel bisschoppen met grafelijk gezag of waren ze stadsheer, Maar de
positie van de koning was te zwak om het inschakelen van bisschoppen heel
belangrijk te maken voor het wereldlijk bestuur.
Het hervormingsprogramma.
De strijd van de pausen tegen de lekeninvestituur in het Roomse Rijk is begonnen
door koning Hendrik III. Hij liet Bruno van Egisheim tot paus kiezen. Hij was de
eerste goede Duitse paus die het pauselijke gezag versterkte. Hij werd gesteund
door de curie, het pauselijke hof. De 2 meest radicale vertegenwoordigers daarvan
waren Humbert en Hildebrand van Soana.
De hervormers zorgden voor een herziening van de procedure voor de
pausverkiezing in 1059. Pausen waren bisschoppen van Rome en werden gekozen
door ‘clerus en volk’ van hun bisdom. In praktijk koos de Romeinse aristocratie de
paus. Vanaf 1059 werd de paus gekozen door het ‘college van kardinalen’, de
belangrijkste geestelijken van Rome. Dit waren de bisschoppen uit de omgeving van
Rome, het Lateraan (kardinaal-bisschoppen), de priesters en diaken van de
belangrijkste kerken van Rome. De pauskeuze was daarmee niet vrij van
lekenbemoeiens. Kardinalen waren vaak afkomstig uit adellijke families uit Rome.
Ook waren de verkiezingen openbaar zodat beïnvloeding van buitenaf mogelijk
bleef. In 1216 werd begonnen met het conclaaf, verkiezing in afzonderingen. Dit was
niet meteen een succes. Pas in 1274 werd het conclaaf de regel.
Hildebrand van Soana werd in 1073 paus Gregorius VII en maakte het hervormen
het belangrijkste van de pauselijke politiek. Hij stelde de Dictatus Papae op, er werd
benoemd waaruit de macht van de paus moest bestaan. De hoogste macht in de
wereld hoorde bij de paus. Hij maakte oude, verhuld gebleven radicale claims
expliciet en tot officieel pauselijk standpunt. De Dictatus Papae moest de basis zijn
van een nieuwe hiërocratische wereldorde die de caesaropapistische orde moest
vervangen. Pausen na hem vonden dit ook. Eerst kreeg de keizer het zwaard van
God om daarmee de kerk te beschermen. Innocentius III maakt daar van de paus
van. Zo kreeg de paus beschikking over beide zwaarden.
Een conflict tussen de paus en de Duitse koning kon nu niet meer uitblijven. In 1075
begon de strijd toen koning Hendrik Iv Tedald als aartsbisschop van Milaan
benoemde terwijl er al iemand was gekozen en de paus dat had goedgekeurd. Paus
Gregorius deed de keizer in de kerkelijke ban en zette hem uit zijn ambt, dit was de
eerste keer dat zoiets gebeurde. Nu bleek hoe groot de macht van de paus was.
Want een deel van de Duitse adel kwam tegen Hendrik in opstand. Zijn positie werd
bedreigd. In 1077 ging Hendrik naar Canossa om de paus om vergeving vragen.
Gregorius mocht vergeving niet weigeren en de oorlog tegen Hendrik ging niet door.
Hendrik had hiermee wel erkend dat de paus over zijn koningschap kon beschikken.
,Hierna begon de paus zijn ideeën strakker en uitvoeriger te formuleren. Een koning
moest gehoorzaam, nuttig en geschikt zijn aan, voor en volgens de paus. De Duitse
koning moest het exclusieve recht om het keizerschap ontnomen worden. De strijd
begon. Tussen 1076 en 1122 was het eerste dieptepunt. Er werden tegenkoningen
en tegenpausen aangesteld en de tegenstander werd verketterd. Hendrik V was het
eens met de morele doelstellingen van de hervormers maar vond de investituur van
bisschoppen verbonden met zijn koninklijke rechten. In 1122 kwam een compromis,
het Concordaat van Worms. De koning deed afstand van de investituur voor de
bevestiging van het geestelijk ambt. Hij moest ook verkiezingen van bisschoppen
zonder inmenging van leken garanderen. De koning hield het recht op de investituur
van de wereldlijke macht.
Worms bood geen echte oplossing voor de inmengingen van leken in kerkelijke
zaken. Bisschops- en abtsambten waren lucratief en als de mannen ook wereldlijk
gezag hadden, bleven vorsten en aristocraten zich met verkiezingen bemoeien,
alleen niet meer openlijk en direct.
Hervormers wilden ook het eigenkerksysteem terugdringen. Dit lukte vooral bij
oprichting van nieuwe kerk, en later en langzamer via de herziening van de status
van bestaande kerken. Adellijke heren bleven lokale pastoorsambten uitdelen. Maar
soms deden plaatselijke gemeenschappen het. Parochianen kregen zeggenschap
over het bestuur en de goederen en lokale armenkas.
De aanzet tot kruistochten.
Pausen hadden te weinig militaire en politieke middelen om hun aanspraken op
macht in praktijk te brengen. Dus gebruikten ze ideologische propaganda,
diplomatiek en kerkelijke sancties. Het meest extreme machtsmiddel was de
algemene oproer op de kerk in een heilige oorlog te verdedigen tegen vijanden. In
1095 deed paus Urbanus II tijdens het Concilie van Clermont-Ferrand de eerste
oproep. Hij wilde een kruistocht naar Palestina om het Heilige Graf van islamieten te
bevrijden.
Op het Concilie waren vooral Franse en Spaanse aartsbisschoppen en bisschoppen.
De Franse koning, Filips I moest geëxcommuniceerd worden omdat hij zijn vrouw
had verstoten en zijn verhouding niet wilde eindigen. De paus was ook tegen de
lekeninvestituur en adellijk geweld. De paus spoorde strijders daarom aan om liever
te vechten om christenen in het Oosten te beschermen. Strijders die alleen gingen
om het Heilige Graf te bezoeken zouden volle aflaat krijgen voor hun zonden.
De paus had religieus motivaties maar ook politieke. De Byzantijnse keizer had
gevraagd om hulp en dit bood de kerk de kans om haar positie te versterken. Het
doel van de kruistocht was niet het Byzantijnse Rijk beschermen maar een
pauselijke vazalstaat Palestina. De paus bond daarom de kerkelijke hiërarchie in de
nieuwe gebieden aan Rome en niet aan de patriarch in Constantinopel.
Er kwamen propagandacampagnes om om de kerk en de strijders de bejubelen. De
kruistocht werd voorgesteld als een oorlog om het Heilige Graf te bevrijden. Begin
11e eeuw werd het Heilige Graf verwoest door kalief al-Hakim maar toen had de
kerk nog niet genoeg morele en organisatorische kracht om te reageren. Door de
, Godsvredebeweging, de investituurstrijd, de steun aan de Iberische Reconquista en
de hervorming was dat er nu wel.
De kruisvaarders gingen uit religieuze overtuigingen. Ze waren bereid grote offers te
brengen dat toonde hun sterke godsdienstige overtuiging. Abt Guibert zei dat de
oorlog voortkwam uit ridderlijke deugdzaamheid, redding van de ziel, religieuze
roeping en goddelijke genade. Echte kruisvaarders werden niet alleen gedreven
door economisch gewin, ze wilden dat hun zonden werden vergeven en hun ziel
gered. De meesten gingen uiteindelijk terug naar huis, het krijgen van nieuw land
was dus nooit het belangrijkste motief.
Er kwamen meer kruistochten. In 1230 ging de Duitse Orde de zuidoostelijke kusten
van de Oostzee koloniseren. Midden 13e eeuw begon een strijd tegen ketters in
Iberië, Italië en Zuid-Frankrijk.
De pauselijke aanspraken op het hoogste gezag.
De 2 belangrijkste niet-militaire wapens van de paus waren excommunicatie en
interdict. Het eerste is het uitsluiten van uit de christelijke gemeenschap. Het tweede
het verminderen van kerkelijke diensten in een gebied. Nog zwaarder was
beschuldiging van ketterij. Een wereldlijke vorst mocht dan om militaire hulp
gevraagd worden. Ketterij is hier het verstoren van de door de kerk gegarandeerde
wereldvrede. De paus had dan de plicht maatregelen te nemen, het leidde meestal
tot niets.
Durf was meestal de basis van pauselijke aanspraken op heerschappij over gebied.
Urbanus II claimde rond 1100 Corsica. Pausen zochten ook bondgenoten die hen
als leenheer wilden erkennen. Bv paus Gregorius VII in 1080 met de Normandische
heersers over Zuid-Italië. Andere vazallen van de paus waren de graaf van
Barcelona en de hertog van Dalmatië en Kroatië. De koning van Aragon en Navara
en de hertog van Portugal waren patrocinium, het was geen leenband. Gregorius
vroeg Willem de Veroveraar zijn vazal te worden na de politieke en spirituele steun
die Willem in 1066 van de paus had gekregen. Willem deed dat niet. Jan zonder
Land werd in 1213 vazal van paus Innocentius III. In ruil steunde de paus hem in zijn
strijd tegen de adel en het interdict van Engeland werd opgeheven.
Er kwam tegenstand tegen het streven van pausen om hun gezag boven koningen
en keizers te plaatsen. In het Roomse Rijk begon vooral Frederik Barbarossa
opnieuw de strijd. Binnen de kerk was ook niet iedereen het eens met het
hiërocratisme. Het dualisme werd vastgelegd in het Decretum Gratiani, de
belangrijkste bron van kerkelijk recht.
De ‘pauselijke monarchie’.
De paus kreeg ook meer macht op de kerk zelf. Dit ging samen met meer centrale
bestuursorganen in Rome. Het college van kardinalen, het Heilige College, werd in
de 12e eeuw het belangrijkste advies- en bestuursorgaan van de pausen. Hierdoor
veranderde de samenstelling van het Heilige College, meer geestelijken buiten
Rome en zelfs Italië. Hierdoor hadden grote wereldlijke vorsten altijd wel aanhangers
onder de kardinalen. Kardinalen werden persoonlijke en machtige gezanten van de
paus die zo zijn gezag overal voelbaar maakte. Centrale ambtelijke bestuursorganen