SAMENVATTING
OMGEVINGSCRIMINOLOGIE
WEEK 1
Binnen de omgevingscriminologie staan de omstandigheden waaronder
crimineel gedrag tot uiting komt centraal. Volgens Brantingham en Brantingham
is criminaliteit het gevolg van een samenspel tussen verschillende actoren:
daders, slachtoffers of doelwitten en wetten in specifieke omgevingen op
specifieke tijden en plaatsen. Het gaat hier altijd om het ‘waar’ en ‘wanneer’ van
crimineel gedrag. Binnen de omgevingscriminologie wordt er minder waarde
gehecht aan individuele eigenschappen van personen en gaat het meer om hoe
de omgeving een persoon kan beïnvloeden in het wel of niet plegen van delicten.
Vanuit de omgevingscriminologie kan er worden gekeken naar hoe de omgeving
te veranderen kan zijn om criminaliteit tegen te gaan.
Een basisassumptie van de omgevingscriminologie is dat criminaliteit niet gelijk
is verdeeld over locaties, tijden en slachtoffers; het is dus geen random
fenomeen. Zo blijkt dat mishandeling bijvoorbeeld vooral ’s nachts in het
weekend plaatsvindt. Met het in kaart brengen van wanneer en waar welke
delicten het meeste voorkomen kan beleid beter worden ontwikkeld.
De grondleggers van de omgevingscriminologie zijn Balbi, Guerry en Quetelet.
Balbi en Guerry waren de eerste onderzoekers die overgingen tot het in kaart
brengen van criminaliteit binnen Frankrijk. Op deze manier zagen zij dat
verschillende typen delicten geconcentreerd waren in verschillende regio’s. Zo
kwamen vermogensdelicten vaker voor in gebieden met een hoge mate van
rijkdom en kwamen geweldsdelicten vaker voor in gebieden met een laag
opleidingsniveau. Dit liet zien dat criminaliteit dus niet gelijk verdeeld is over
ruimte. Quetelet vond dat criminaliteit niet gelijk was verdeeld over personen.
Jonge, arme en werkloze mannen waren vaker dader, en welvarende, hoger
opgeleiden waren vaker slachtoffer. Dit liet zien dat gelegenheid de oorzaak van
criminaliteit zou moeten zijn, vermogensdelicten werden namelijk in rijke
gebieden gepleegd, omdat er hier meer gelegenheid zou zijn om deze delicten te
plegen dan bij armen. De interesse in de geografie van criminaliteit verdween
eind 1800, omdat het gecompliceerd was om met de toen voorhanden middelen
om dit fenomeen te onderzoeken.
De Chicago School is een belangrijke stroming binnen de criminologie en
wakkerde hernieuwde interesse voor de omgevingscriminologie op. Er werd
gebroken met het idee dat individuele kenmerken iemand crimineel maken,
zoals Lombroso en Goddard stelden. Lombroso stelde dat er geboren criminelen
bestonden, dit waren mensen die achterliepen in het evolutionaire proces.
Goddard ging er van uit dat criminelen mentaal inferieur waren dan niet-
criminelen, en dat deze inferioriteit genetisch bepaald was.
Binnen de Chicago School wordt er vooral op meso niveau naar de verschijnselen
van criminaliteit gekeken, er wordt gekeken naar de verschillende buurten en
1
,wijken binnen een stad. Het uitgangspunt van de Chicago School is dat niet de
intrinsieke, biologische, kenmerken, maar juist externe factoren, zoals
buurtkenmerken, criminaliteit kunnen verklaren.
Dit idee van de Chicago School bouwde voort op de ideeën van de socioloog
Durkheim en zijn opvattingen over anomie. Hij stelde dat de overgang van
mechanische naar organische samenlevingen leidt tot normloosheid, anomie, en
dan ook criminaliteit. Mechanische samenlevingen zijn homogeen van aard, en
er is hier sprake van gedeelde normen en waarden. Deze veranderden naar
meer organische samenlevingen die heterogeen van aard zijn en waar de
normen en waarden minder gedeeld zijn, iedereen doet hier wat anders. Dit zijn
de wat meer moderne samenlevingen. Dit leidt dus tot normloosheid, de
overheid zou de samenleving niet meer kunnen reguleren. In een staat van
anomie kent een samenleving meer criminaliteit en andere problemen.
Dit idee van Durkheim inspireerde de Chicago School, het gedrag van burgers
kan niet langer adequaat worden gecontroleerd door de afwezigheid van
gedeelde waarden. In Chicago was dit het geval omdat nieuwe migranten nieuwe
culturen, religies en talen met zich mee brachten. Dit leidt dan dus tot een hoge
mate van anomie, en dus criminaliteit, overlast, zelfmoord, etc.
De Chicago School vulde de ideeën van Durkheim aan met de principes van de
sociale ecologie. Park is de grondlegger van het gedachtegoed van de sociale
ecologie, die stelt dat je moet kijken naar een soort survival of the fittest, er zijn
allerlei groepen in de samenleving die allemaal vechten om een plekje. Hij keek
naar hoe dieren en planten zich in de natuur tot elkaar verhouden, en stelde dat
er sprake is van een onderlinge strijd, niet iedereen kan in een bepaalde
omgeving leven. Dit gaat ook uit van een positivistisch mensbeeld, er is geen
sprake van een volledig vrije wil maar omgevingsinvloeden bepalen uiteindelijk
of iemand crimineel gaat worden. Ook gaat het uit van een functionalistisch
idee, de stad als een sociaal, levend organisme, die gericht is op het
maximaliseren van reproductie en onderling met elkaar in strijd zijn.
Park identificeerde een aantal ‘natuurlijke gebieden’ die zich binnen een stad
onderscheiden van het grotere organisme. Deze gebieden zijn bijvoorbeeld
gebaseerd op ras of etniciteit, zoals China Town. Dit maakt dat bepaalde
groepen in bepaalde wijken wonen, maar ook dat er nieuwe groepen bijkomen
en dat de oude bewoners weggaan, maar niet iedereen heeft die mogelijkheid
om weg te gaan. Dit leidt ertoe dat de minderbedeelde burgers vast blijven
zitten in deze zones.
Dit wordt weergegeven door Burgess, hij hield zich bezig met het identificeren
van verschillende zones binnen een stad. Hij kwam met het concentrisch
model. De eerste zone, zone I is de zone van de bedrijvigheid, hier zitten veel
bedrijven en dergelijke en wonen weinig mensen. De tweede zone, zone II, wordt
bewoond door de minst bedeelde mensen die dicht tegen de eerste zone
aanzitten. De eerste zone wil zich meer uitbreiden, dus de tweede zone
verandert hierdoor steeds, daarom is dit ook wel de zone in transitie. Nieuwe
migranten wonen vaak ook in deze zone. Dit leidt tot minder sociale controle.
Daarnaast heb je zone III, IV en V, de zone van de workingmen’s homes, de
residential zone en commuters zone.
Shaw en McKay gingen in op dit model van Burgess en zagen dat delinquentie
niet gelijk is verdeeld over een stad, het hoogste niveau van delinquentie was te
vinden in inner zones, en de leefomstandigheden en afwezigheid van
criminaliteit worden steeds beter naarmate je verder van het centrum af kwam.
Ze zagen dat hoewel de groepen die in deze inner zones veranderden, de mate
van criminaliteit gelijk bleef. Dit kan worden verklaard door het feit dat er geen
2
, sprake was van sociale controle in deze zones ten gevolge van sociale
desorganisatie; mensen kenden elkaar niet goed en hechten geen waarde aan
de veiligheid binnen een wijk. Ook is er hier sprake van cultural transmission,
de nieuwkomers nemen de heersende normen en waarden over, en zijn deze
normen en waarden crimineel, dan wordt dit gedrag dan ook voortgezet door de
nieuwe bewoners. De omgeving bepaalt dus de criminaliteit, in plaats van de
individuele kenmerken van een mens.
De sociale desorganisatietheorie stelt dus dat in een wijk met veel verloop
de normen en waarden continu veranderen. Mensen kennen elkaar niet en er is
dus ook een lage mate van sociale controle. Op deze manier kunnen er dus ook
geen langdurige intieme banden ontstaan en is er geen sprake van een collectief
bewustzijn en betrokkenheid bij het functioneren van de wijk. Deviant gedrag
wordt niet adequaat bestraft wat zorgt voor de verdere afbreuk van het
collectieve bewustzijn. In dit geval is een bepaalde wijk dus slecht bewapend
tegen de criminaliteit.
Kritiek op deze theorie is dat Shaw en McKay hun onderzoek baseerden op
officiële registraties en dat het dark number daarmee niet wordt meegenomen.
Het is ook niet duidelijk wat er als buurt of gemeenschap moet worden gezien.
Ook zou selectiviteit een rol spelen in de inner zone, er zijn hier meer
verdenkingen dus er wordt hier meer opgespoord en aangehouden door de
politie, de politie-inzet zou dus disproportioneel kunnen zijn ten opzichte van
andere wijken. Ook wordt er een ecologische fout gemaakt, er worden conclusies
getrokken op individueel niveau gebaseerd op observaties van groepen, het feit
dat delinquentie vaker voorkomt in de binnenste zones betekent niet dat ieder
kind dat daar opgroeit zelf ook delinquent gedrag gaat vertonen. Daarnaast is er
sprake van een cirkelredenering, sociale desorganisatie leidt tot criminaliteit,
maar criminaliteit is ook een indicator van sociale desorganisatie, het is dus
onduidelijk wat de oorzaak van wat is. Ondanks deze kritiek is de sociale
desorganisatietheorie wel van grote invloed binnen de criminologie.
Sampson werkt verder met de sociale desorganisatietheorie en komt met de
collective efficacy theorie. Volgens deze theorie is sociale controle niet langer
exclusief gelegen in de sociale banden die gekenmerkt worden door intimiteit en
vriendschap. Het belangrijkste is niet dat buren beste vrienden van elkaar zijn,
maar of zij elkaar beschouwen als goede buren die zullen optreden wanneer er
problemen zijn. Sampson introduceert het begrip collective efficacy, hij stelt dat
sterke sociale bindingen geen garantie zijn voor normconform gedrag. De ‘urban
village’, het idee van buurten waarin men elkaar goed kent en in de gaten houdt,
is niet reëel in een grote moderne stad, want mensen kennen elkaar veel minder
goed. Collective efficacy gaat erom dat er een basaal vertrouwen tussen
buurtbewoners nodig is en dat men gedeelde verwachtingen heeft van ingrijpen
wat moet zorgen voor genoeg sociale controle. Er moet in een wijk dus een
bepaalde mate van saamhorigheid zijn om collective efficacy tot stand te
brengen, wanneer mensen zich onderdeel voelen van het netwerk zijn zij bereid
om energie te steken in de buurt.
De drie concepten die binnen de omgevingscriminologie centraal staan zijn
omgeving, tijd en criminaliteit. Binnen een omgeving bestaan er spaces en
places. Een place is een wat kleinere locatie, bijvoorbeeld je eigen huis of een
collegezaal. De place is een individueel punt binnen een omgeving, de space.
De plek is dus kleiner dan de omgeving, de space. Deze spaces kunnen
3