Samenvatting Klinische Geriatrie: Jaar 2 HBO
Verpleegkunde. Deze samenvatting bevat de
volgende hoofdstukken:
Boek Geriatrie hoofdstuk 1-1.6
Boek Geriatrie hoofdstuk 2
Boek Geriatrie Hoofdstuk 4
Boek Geriatrie Hoofdstuk 20
Boek Geriatrie Hoofdstuk 15
Boek Geriatrie Hoofdstuk 3
Boek Geriatrie Hoofdstuk 16
Boek Geriatrie Hoofdstuk 18
Boek Geriatrie Hoofdstuk 9
Boek Geriatrie Hoofdstuk 5
Boek Geriatrie Hoofdstuk 6
Boek Geriatrie Hoofdstuk 14
Toegepaste geneesmiddelenkennis Hoofdstuk 15.4
Toegepaste geneesmiddelenkennis Hoofdstuk 13.5
Toegepaste geneesmiddelenkennis Hoofdstuk 7.3-7.5.5
Toegepaste geneesmiddelenkennis Hoofdstuk 8
Toegepaste geneesmiddelenkennis Hoofdstuk 6.3
Toegepaste geneesmiddelen kennis Hoofdstuk 5.3, 5.9 en 5.10
Interne geneeskunde hoofdstuk 3.5
Interne geneeskunde Hoofdstuk 3.9.1
Interne geneeskunde Hoofdstuk 7.4.2
Interne geneeskunde Hoofdstuk 7.5.3 en 7.5.4
Pathologie Hoofdstuk 8.2.1
,Geriatrie hoofdstuk 1-1.6
Hoe ouder de mens, hoe vaker deze te maken krijgt met meerdere chronische ziekten, waarvoor
genezing vaak niet mogelijk is. Een chronische ziekte is een ziekte waarbij over het algemeen
geen uitzicht is op volledig herstel. Chronische ziekten komen op alle leeftijden voor.
Multimorbiditeit is het tegelijkertijd bestaan van ten minste 3 chronische aandoeningen, over een
periode van minstens 1 jaar, waarbij men spreekt van comorbiditeit als de ziekten aan elkaar
gerelateerd zijn zoals diabetes mellitus en neuropathie. Multimorbiditeit gaat vaak samen met
functiebeperkingen die de zelfstandigheid bedreigen.
Er is ook een groep ouderen met minder compenserende bronnen. Hen lukt het minder goed om
op eigen kracht fysiek en cognitief goed te kunnen blijven functioneren, zich te beschermen tegen
de risico’s op verergering en complicaties van ziekten en beperkingen en zich verbonden te
blijven voelen met het leven. Vaker hebben zij meerdere ouderdomsgerelateerde ziekten,
waardoor multimorbiditeit ontstaat. Zij hebben meer kans op (iatrogene) complicaties en ervaren
een lager niveau van welbevinden.
Kennistekort, onvermogen om zich in te leven, gerichtheid op specialistische in plaats van
generalistische zorg, maakt dat deze groep ouderen vaak niet de zorg krijgt die nodig of passend
is bij hun behoeften. Professionals hebben nog regelmatig een reactieve, in plaats van een
proactieve houding, waardoor ze nogal eens te laat zijn om verergering van kleine problemen te
helpen voorkomen of tot staan te brengen. Dit vergroot de problemen voor de patiënt, vermindert
hun welbevinden en leidt tot onnodig hoge zorgkosten door ziekenhuisopnamen en een toename
van het aantal ligdagen.
Het woord patiënt is afkomstig uit het Latijn en betekent niet alleen ‘lijden’, maar ook ‘dulden’,
‘volharding’ en ‘geduld’; een woord waarin menig oudere zich zal herkennen en bovendien in
herkend wil worden. Ruim 90 % van de mensen van 75 jaar en ouder heeft ten minste een
chronische ziekte.
Geriatrische patiënten hebben te maken met een toegenomen kwetsbaarheid. Voor
kwetsbaarheid of broosheid in de ouderdom wordt veelal het begrip frailty gebruikt. Frailty
betekent dat een relatief minder ernstige aanleiding de gezondheidsbalans van de oudere tot
veel ernstiger gevolgen kan leiden. Frailty is een multidimensionaal syndroom betrekking
hebbend op het verlies van reserves zoals energie en functionele mogelijkheden dat de
kwetsbaarheid verhoogt.
Bij oudere mensen kan vermindering van mogelijkheden leiden tot een verhoging van de fysieke
fysiologische respons om de homeostase te handhaven in tijden van acute stress. Dit heeft tot
gevolg dat verschillende condities, zoals acute ziekten, verminderde inname van voedingsstoffen,
alle potentiële uitlokkende factoren zouden kunnen zijn van het verhoogde
kwetsbaarheidssyndroom. Bijvoorbeeld: Door een urineweginfectie kan een oudere incontinent
raken, zich uit het sociale leven terug gaan trekken, minder gaan drinken, een delier krijgen,
vervolgens de juiste medicatiedosering uit het oog verliezen, een medicijnvergiftiging oplopen en
uiteindelijk sterven.
Deze neerwaartse cyclus, waarbij het ene symptoom het andere opwekt, wordt een cascade
breakdown genoemd.
Hoe meer symptomen hoe groter de aard van de kwetsbaarheid, hoe meer risico de oudere loopt
te moeten worden opgenomen in een ziekenhuis of instelling en ook het welbevinden wordt
bedreigd.
Door de geringe functionele reserves heeft een ziekenhuisopname grote impact op een
kwetsbare oudere. Deze is gemiddeld langer opgenomen, en heeft na het ontslag veel meer
moeite om ervan te herstellen. Vaak is er sprake van blijvend functieverlies, grotere kans op een
heropname en een groter risico op sterven. Kwetsbaarheid legt daarom niet alleen druk op de
oudere zelf, maar ook op de capaciteit en kosten van de gezondheidszorg. Om die reden zijn er
verschillende screeningsinstrumenten ontwikkeld die (bedoeld als hulpmiddel om de problemen
voor te blijven) behulpzaam kunnen zijn om kwetsbaarheid onder ouderen helpen te herkennen.
,Het gaat om de Groningen Frailty Indicator (GFI) of om Identification Seniors At Risk (ISAR) of
ISAR primary care (PC). De ISAR wordt regelmatig in combinatie met andere lijsten afgenomen,
zoals de VMS-screening Kwetsbare Ouderen (delier, functiebeperking, ondervoeding en vallen).
De ISAR werd oorspronkelijk ontwikkeld voor afdelingen Spoedeisende Hulp (ISAR hospitalized
patients (HP)) om functieverlies te voorspellen. Hoe minder interventies er voortvloeien uit de
uitkomst van deze schaal, hoe minder functieverlies er optreedt.
Het in kaart brengen van de potentiële kwetsbaarheid is een onderdeel van het geriatrisch
assessment. Dit assessment focust zich op hoe de patiënt en de naaste omgeving de fysieke en
mentale en sociale gezondheid van de patiënt beoordelen. Na afloop van het geriatrisch
assessment is vaak duidelijk op welk gebied de patiënt problemen ervaart, of en op welke manier
deze problemen zouden kunnen worden behandeld, of de patiënt zou moeten worden verpleegd.
Verpleegkundigen hebben een belangrijke rol. Zij kunnen onder meer symptomen van pijn
observeren, dreigend gewichtsverlies waarnemen etc. Verpleegkundigen hebben bovendien de
competenties om te helpen achterhalen in hoeverre deze symptomen de activiteiten van het
dagelijks leven belemmeren, tot welk functieverlies deze leiden en hoe erg dit voor de oudere is.
Geriatrische zorg laat zich meestal niet vangen in routines, standaardprocedures, richtlijnen en
protocollen. Veel richtlijnen en protocollen zijn niet ontwikkeld voor de doelgroep ouderen, of
geven tegenstrijdige adviezen bij multimorbiditeit.
Geriatrie hoofdstuk 2
Positieve gezondheid is het vermogen van mensen zich aan te passen en een eigen regie te
voeren, op het gebied van fysieke, emotionele en sociale uitdagingen van het leven.
Positieve geriatrie beschouwt vergankelijkheid, onzekerheid en eindigheid als natuurlijke
kenmerken van het bestaan. De gedachte achter de positieve geriatrie is, om de oudere die te
maken krijgt met multimorbiditeit te helpen om welbevinden te blijven ervaren en zo optimaal
mogelijk te blijven functioneren op lichamelijk, psychisch, emotioneel en sociaal gebied, los van
de onzekerheden en beperkingen die er zijn. Meesterschap over het eigen leven wordt
beschouwd als continu ontwikkelingsproces, waarbinnen welbevinden een belangrijke uitkomst
is. Dit beschermt de oudere tegen politieke motieven, die wellicht ook ten grondslag zouden
kunnen liggen aan de sterke promotie voor regie, autonomie en een onafhankelijk leven.
Welbevinden is, onafhankelijk van ziekten en beperkingen, de belangrijkste uitkomst als het gaat
om positieve geriatrie. Uiteindelijk gaat het niet om de jaren die tellen in het leven, maar om de
kwaliteit van het leven in de jaren. Van een stabiel welbevinden is sprake als individuen over
psychologische, sociale en lichamelijke bronnen beschikken die nodig zijn om psychologische,
sociale en lichamelijke uitdagingen aan te kunnen. Lichamelijke uitdagingen kunnen ook
gecompenseerd worden door psychologische of sociale bronnen.
Een ander voorbeeld is dat van verpleeghuisbewoners die geen controle hebben over hun eigen
leefomgeving ten aanzien van de zelfstandige uitvoering van ADL-handelingen, die daardoor
kunnen gaan hospitaliseren. Hospitalisatie komt voort uit gebrek aan controlemogelijkheden over
de omgeving en wordt onderhouden door de verwachting dat dit in de toekomst zo zal blijven. De
verpleegkundige kan de oudere patiënt helpen om de balans van welbevinden te behouden, door
enerzijds te helpen om de uitdagingen te voorkomen of acceptabel te houden, en aan de andere
kant diens bronnen te bevestigen, bekrachtigen en helpen versterken.
Het model ‘Selectieve optimalisering met compensatie kent als uitgangspunt dat ouderen
mogelijkheden kunnen creëren door het nastreven van doelen: oftewel nastrevenswaardige
ambities om voor te leven. De balans tussen uitdagingen en bronnen kan in stand blijven door de
wisselwerking tussen selectie, optimalisatie en compensatie:
Selectie: De doelen richten op wat men het liefst wil blijven doen of blijven behouden,
bijvoorbeeld van waarde blijven voor de samenleving en onder de mensen blijven.
, Optimalisering: Hoe kan het doel het best worden bereikt? De vaardigheden en bronnen die
hierbij horen zijn persoonsafhankelijk. Het gaat om de keuze: wat is het belangrijkst, wat past het
best bij de patiënt als persoon, bij diens behoeften, normen en waarden?
Compensatie: Met compensatie zet men alternatieven in ter vervanging van wat niet meer gaat,
of te veel moeite kost: bijvoorbeeld het ’s nachts gebruiken van super absorberend
incontinentiemateriaal waarmee men een goede nachtrust houdt, zodat men overdag is uitgerust
en continentie mogelijk blijft. Compensatie is ook de (in)formele hulp van verplegend en
verzorgend personeel, familieleden, vrienden en vrijwilligers.
De vragen of symptomen van patiënten, hun naasten en (collega) zorgverleners kunnen worden
bekeken vanuit vijf opeenvolgende basisvragen:
1. Onderkenning. Wat zijn de problemen, wat gaat er goed en wat gaat mis?
2. Verklaring. Wat maakt de patiënt kwetsbaar bij het ontstaan en beloop van dit probleem
en wat houdt het probleem in stand?
3. Voorspelling. Hoe zullen de problemen van de patiënt zich in de toekomst verder
ontwikkelen?
4. Indicatie. Hoe kunnen de problemen voorkomen, verminderd of verholpen worden?
5. Evaluatie. Hebben de interventies geholpen zoals werd beoogd?
Geriatrie Hoofdstuk 4
Hart:
De pompkracht van de hartspier verandert bij het ouder worden. Er zijn verschillende ouderdom
gerelateerde factoren die hierbij meespelen. Door onder meer sclerose van het endocard, fibrose
van de hartkleppen en een verminderd aantal spiervezels, neemt de kracht van het myocard af.
Het hart moet hierdoor harder pompen en slijt daardoor meer.
Afhankelijk van het conditieniveau van de oudere, zal hierdoor ook het maximale
inspanningsvermogen afnemen. Het slagvolume is kleiner. Wanden van zowel het hart als de
bloedvaten zijn stugger en minder elastisch geworden. Dit geldt vooral voor de wand van de
linker ventrikel. Juist hier moet het hart extra pompkracht leveren om tegen de grotere weerstand
in te kunnen blijven pompen van de eveneens stugger geworden aorta. Het stugger worden van
het weefsel kan eveneens een nadelig effect hebben op de prikkelgeleiding. Gevolg hiervan is
dat ouderen, vaker dan jongeren, last kunnen krijgen van geleidingsstoornissen zoals
atriumfibrilleren. Hiermee verloopt de efficiëntie van de pompfunctie minder effectief. Door de
tijdelijke stagnatie van de flow is er een verhoogd risico op trombus vorming, dat kan leiden tot
een beroerte, trombose of een embolie. Door de afnemende pompkracht van de hartspier zal het
lichaam minder gemakkelijk van zuurstof worden voorzien.
Vaten:
De vaatwanden zullen onder invloed van een vermindering van glad spierweefsel en
arteriosclerose eveneens aan veerkracht verliezen. Dit heeft implicaties voor de verderop
gelegen (perifere) vaatweerstand. De bloeddruk in rust wijkt bij ouderen niet veel af van die van
jongere volwassenen, maar bij inspanning worden de verschillen groter. Vooral de systolische
bloeddruk zal gedurende een mensenleven hoger worden, terwijl de diastolische bloeddruk daalt.
Baroreceptoren zijn zintuigcellen die gevoelig zijn voor drukverschillen. Ze bevinden zich in de
wand van de aortaboog en in de sinus carotis. Ze zijn van belang bij de bloeddrukregulatie, maar
vanwege de stuggere wand van de arteriën zijn deze baroreceptoren minder effectief. Hiermee
speelt ook mee dat het autonome zenuwstelsel niet meer functioneert zoals in de jongere jaren.
Om deze reden hebben nogal wat ouderen last van bloeddrukschommelingen bij
houdingsveranderingen.
Overigens is er bij het meten van de bloeddruk bij ouderen regelmatig een verschil merkbaar
tussen beide armen. Dit kan doordat de wand van de bloedvaten niet overal even dik is door
atherosclerose. Bij ouderen is het daarom verstandig om bij een eerste meting de bloeddruk te
meten aan beide armen en bij verschillen alleen nog de bloeddruk te meten aan de arm met de
hoogste waarde.