Samenvatting Psychologie een inleiding 7e editie
Hoofdstuk 1 | Geest, gedrag en psychosociale wetenschap
Kernvraag 1.1 Wat is psychologie en wat is het niet?
Psychologie= wetenschap van gedrag en mentale processen
Er zijn drie groepen psychologen.
1. experimentele psychologen= psychologen die onderzoek doen naar elementaire psychologische processen –
in tegenstelling tot een toegepast psycholoog
2. docenten psychologie= psychologen met als primaire taak het geven van onderwijs.
3. toegepast psychologen= psychologen die de door de experimenteel psychologen vergaarde kennis
gebruiken om problemen van mensen op te lossen.
Verschillende specialisaties in de toegepaste psychologie
1. arbeids- en organisatiepsychologen:
2. sportpsychologen
3. schoolpsychologen
4. klinische psychologie en counselors
5. forensisch psychologen
Psychiatrie is niet hetzelfde als psychologie. De enige overeenkomst is dat ze beiden psychische stoornissen
behandelen.
Psychiater= medisch specialisme dat zich richt op de diagnose en behandeling van mentale stoornissen. Het maakt
geen deel uit van de psychologie. Ze hebben een medische opleiding (geneeskunde) gevolgd.
Pseudopsychologie= niet-onderbouwde psychologische aannamen die als wetenschappelijk worden gepresenteerd.
- Horoscopen
- Paranormale fenomenen
6 vaardigheden van kritisch denken:
1. Wat is de bron?
2. Is de bewering redelijk of extreem?
3. Wat is het bewijsmateriaal?
- Anekdotisch bewijsmateriaal= getuigenissen die de ervaring van iemand of enkele personen
schetsen, maar ten onrechte voor wetenschappelijk bewijs worden aangezien
4. Kan de conclusie zijn beïnvloed door bias?
- Bias= een vooroordeel, vervorming of vertekening van een situatie, meestal op basis van
persoonlijke ervaringen en waarden
- Emotionele bias= de neiging om oordelen te vellen gebaseerd op attitudes en gevoelens, i.p.v. op
rationele analyse van het bewijsmateriaal
- Confirmation bias= (bevestigingsbias): De neiging om informatie die niet bij jou opvatting aansluit te
negeren of te bekritiseren en om in plaats daarvan informatie te zoeken waar je het wel mee eens
bent.
5. Worden veel voorkomende denkfouten vermeden?
6. Zijn voor het oplossen van het probleem verschillende invalshoeken nodig?
Kernvraag 1.2 Wat zijn de zes belangrijkste perspectieven van de psychologie?
Biologisch perspectief = psychologische perspectief dat oorzaken van gedrag zoekt in het functioneren van de
genen, de hersenen en het zenuwstelsel en hormoonstelsel
▪ Het lichaam kan apart van de geest gezien worden
▪ De hersenen, het zenuwstelsel, endocriene stelsel en de genen bepalen het gedrag
▪ Twee variaties op het biologische thema:
, - Neurowetenschap (Darwin)= vakgebied dat zich richt op begrip van hoe de mensen gedachten,
gevoelens, motieven en andere mentale processen creëren.
- Evolutionaire psychologie (Darwin)= beschouwt gedrag en mentale processen op basis van hun
genetische aanpassingen aan overleving en voortplanting
▪ De grondlegger is René Descartes
Cognitieve perspectief = Psychologisch proces waarbij de nadruk ligt op mentale processen, zoals leren, geheugen,
perceptie en denken als vorm van informatieverwerking
▪ Introspectie= beschrijving van eigen innerlijke bewuste ervaringen → Wundt
▪ Structuralisme= historische stroming binnen de psychologie die de basisstructuren van de geest en de
gedachten trachtte te ontrafelen. Structuralisten zochten de ‘elementen’ van de bewuste ervaring. →
Edward Bradford Titchener
▪ Functionalisme= historische stroming binnen de psychologie die meende dat psychische processen het beste
begrepen kunnen worden in het licht van hun adaptieve nut en functie → William James, hij vond de
benadering van Wundt te beperkt.
▪ De wetenschappelijke methode kan worden gebruikt om de geest te bestuderen
▪ Iemands unieke patroon van waarneming, interpretaties, verwachtingen, overtuigingen en herinneringen
bepalen het gedrag
▪ De grondlegger zijn Wilheml Wundt en william James
Behavioristisch perspectief= psychologische invalshoek die de bron van onze handelingen zoekt in stimuli vanuit de
omgeving, in plaats van in innerlijke mentale processen.
▪ Behaviorisme= historische school die ernaar streefde om van de psychologie een objectieve wetenschap te
maken die zich alleen op gedrag richtte (en niet op mentale processen)
▪ Psychologie moet de wetenschap van observeerbaar gedrag zijn, niet van de mentale processen.
▪ De prikkels in onze omgeving en de voorgaande consequenties van ons gedrag bepalen het gedrag.
▪ Mens bij de geboorten een tabula rosa
▪ De grondlegger zijn John Watson en BF Skinner
Perspectief van de gehele persoon (whole person) = aantal psychologische perspectieven die draaien om een
globaal inzicht in de persoonlijkheid, waaronder de psychodynamische psychologie, humanistische psychologie en
psychologie van karaktertrekken en temparement
1. Psychodynamische psychologie= benadering die de nadruk legt op het begrijpen van het menselijk functioneren
in termen van onbewuste behoeften, verlangens, herinneringen en conflicten
▪ Psychologie moet de nadruk leggen op menselijke groei en potentieel in plaats van op psychische stoornis
▪ De processen in onze onbewuste geest bepaald het gedrag
▪ De grondlegger is Sigmund Freud
2. Humanistische theorie= klinische benadering die de nadruk legt op de mogelijkheden, groei, potentie en vrije wil
van de mens
▪ Psychologie moet de nadruk leggen op menselijke groei en potentieel in plaats van op de psychische
stoornissen.
▪ Onze aangeboren behoefte om te groeien en ons potentieel zo goed mogelijk te verwezenlijken bepaald ons
gedrag
▪ Grondleggers zijn Carl Rogers en Abraham Maslow
3. Psychologie van karaktertrekken en temperament= psychologisch perspectief dat gedrag en persoonlijkheid ziet
als producten van de fundamentele psychologische kenmerken
▪ Individuen kunnen worden begrepen in termen van hun temperament en blijvende karaktertrekken
▪ Unieke persoonlijkheidskenmerken die in de tijd en in alle situaties consistent zijn bepaald ons gedrag
▪ Grond legger zijn de oude Grieken
,Ontwikkelingsperspectief = éen van de 6 belangrijkste perspectieven van de psychologie, dat zich onderscheidt door
de nadruk op erfelijkheid en omgeving, en op de voorspelbare veranderingen die zich voordoen tijdens de
levensloop
▪ Mensen veranderen als gevolg van een interactie tussen erfelijke eigenschappen en de omgeving
▪ Mensen denken en handelen verschillend op verschillende momenten in hun leven. Lichamelijk zoals groei,
pubertijd en menopauze en psychisch zoals taal, logisch denken en het aannemen van verschillende rollen
op verschillende momenten in het leven
▪ De interactie tussen erfelijkheid en omgeving, die zich het hele leven door uit in voorspelbare patronen
bepaald ons gedrag
▪ De grondleggers zijn mary ainsworth, jean piaget en vele anderen
Sociocultureel perspectief = legt de nadruk op het belang van sociale interactie, sociaal leren en cultureel
perspectief
▪ Cultuur= complexe mix van taal, opvattingen, gewoonten, waarden en tradities die wordt ontwikkeld door
een groep mensen en die wordt gedeeld met anderen in dezelfde omgeving
▪ Crosscultureel psycholoog= psycholoog die gespecialiseerd is in de manieren waarop psychologische
processen verschillen tussen mensen van verschillende culturen
▪ Sociale en culturele invloed kunnen de invloed overstemmen van alle andere factoren die gedrag
beïnvloeden
▪ De kracht van de situatie bepaald ons gedrag
▪ Grondleggers zijn Stanley Milgram, philip zimbardo en vele anderen
Holisme= visie die totaliteit belangrijker vindt dan de som der delen. De zes perspectieven zorgen ervoor dat er een
holistisch beeld van menselijk gedrag is ontwikkeld. Gedrag wordt zelden verklaard uit een enkel perspectief.
Kernvraag 1.3 Hoe vergaren psychologen nieuwe kennis?
Wetenschappelijke methode= een uit vier stappen bestaande procedure voor empirisch onderzoek van een
hypothese, waarbij de omstandigheden zo zijn gekozen dat vooroordelen en subjectieve oordelen worden
uitgesloten.
Empirisch onderzoek= onderzoek benadering waarbij gegevens worden verzameld door middel van objectieve
informatie uit de eerste hand, gebaseerd op sensorische ervaring en observatie.
Theorie= toetsbare verklaring voor een aantal feiten of observaties. (kan feiten verklaren, kan worden getest)
1.3.1 Vier stappen van de wetenschappelijke methode
De methode maakt het onderzoek wetenschappelijk, niet het onderwerp.
1. Een hypothese ontwikkelen:
- Hypothese= Voorspelling van de uitkomst van een wetenschappelijk onderzoek; een bewering over de
relatie tussen variabelen in een onderzoek.
- Variabele= in deze context: element dat van invloed is op hetgeen onderzocht wordt Operationele definitie:
objectieve beschrijving van een concept dat bij een wetenschappelijk onderzoek hoort.
- Operationele definities= objectieve beschrijving van een concept dat bij een wenschappelijk onderzoek
hoort. Ze kunnen concepten die worden bestudeerd herformuleren in gedragsmatige termen (angst kan
bijvoorbeeld operationeel worden gedefinieerd als ‘zich van stimulus af bewegen’). Operationele definities
zijn ook exacte omschrijvingen van de manier waarop een experiment moet worden uitgevoerd en waarop
belangrijke variabelen moeten worden gemeten (aantrekkingskracht kan bijvoorbeeld worden gemeten door
hoelang iemand naar een ander kijkt).
2. Objectieve data verzamelen
- Empirisch= op basis van ervaring
- Data= informatie, in het bijzonder gegevens die door een onderzoeker zijn verzameld en die worden
gebruikt om een hypothese te toetsen
- In wetenschappelijke termen bestaat empirisch onderzoek uit het uitvoeren van een gecontroleerd
experiment.
- Experimentele conditie= omstandigheden waaraan de leden van de experimentele groep tijdens de speciale
behandeling worden blootgesteld.
, - Experimentele groep:=Proefpersonen die worden blootgesteld aan de speciale behandeling die men
onderzoekt.
- Controleconditie= Omstandigheden waaraan de leden van de controlegroep tijdens het experiment wordt
blootgesteld. Deze condities zijn op bijna elk onderdeel identiek aan de experimentele conditie, met
uitzondering van de speciale behandeling, die alleen de experimentele groep ontvangt.
- Controlegroep= Proefpersonen die worden gebruikt als vergelijkingsmateriaal naast de experimentele
groep. De controlegroep niet de speciale behandeling waar men meer over wil weten. De controlegroep
dient dus al standaard en wordt gebruikt om degenen in de experimentele groep mee te vergelijken.
- Onafhankelijke variabele= Variabele die zo genoemd wordt omdat de onderzoeker hem onafhankelijk van
alle andere, zorgvuldig gecontroleerde experimentele omstandigheden kan manipuleren. Voorbeeld:
sommige kinderen wel suiker geven en andere niet.
- Afhankelijke variabele= De variabele die wordt gemeten of geobserveerd. Binnen een experiment wordt de
afhankelijke variabele door het manipuleren van de onafhankelijke variabele beïnvloed. De eventuele
variatie in de waarde van de afhankelijke variabele is het effect waarin de onderzoek geïnteresseerd is.
Voorbeeld: het activiteitenniveau van de kinderen
- Randomisering= Procedure waarbij volledig door het toeval wordt bepaald of proefpersonen aan de
experimentele groep of aan de controlegroep worden toegewezen; kan ook betrekking hebben op een
procedure binnen een experiment, waarbij de volgorde waarin de stimulus wordt aangeboden volledig door
het toeval wordt bepaald.
3. De data analyseren:
- Als de onderzoeker de data verzameld heeft, bekijkt hij ze, om te zien of zijn hypothese de test heeft
doorstaan of dat deze moet worden verworpen.
- Significant= een statische term die aangeeft dat het waarschijnlijk is dat het waargenomen effect niet door
toeval is ontstaan, maar door de onafhankelijke variabele te veranderen.
4. Resultaten publiceren, bekritiseren en repliceren
- Wetenschappers moeten hierbij uitzoeken of hun onderzoek bestand is tegen de kritische blik en het
commentaar van de wetenschappelijke wereld. → publiceren.
- Repliceren= een onderzoek opnieuw uitvoeren om te zien of dezelfde resultaten worden verkregen. Om bias
uit te sluiten wordt replicatie vaak gedaan door iemand anders dan de onderzoeker die het oorspronkelijke
onderzoek uitvoerde.
1.3.2 vijf soorten psychologisch onderzoek
Vijf soorten psychologisch onderzoek.
1. Experimenteren= type onderzoek waarbij de onderzoeker gebruikmaakt van vergelijkbare groepen en alle
omstandigheden controleert en rechtstreeks manipuleert, inclusief de onafhankelijke variabel.
- Experimentele methode wordt gezien als de gouden standaard voor het vinden van een relatie tussen
oorzaak en gevolg. (causaliteit)
2. Correlatieonderzoek= Vorm van onderzoek waarbij de relatie tussen variabelen worden bestudeerd zonder een
onafhankelijke variabele in een experiment te manipuleren. Uit correlatieonderzoek kan geen oorzaakgevolgrelatie
worden afgeleid.
- Soms is de mate van controle die nodig is voor een zorgvuldig experiment om praktische of ethische redenen
niet haalbaar. Bijv. bij de vraag of kinderen leerproblemen hebben door giftige verf binnen te hebben
gekregen. Je kunt hierbij niet een groep kinderen die giftige verf geven.
- Nadeel: je weet nooit zeker of de groepen werkelijk op alle vakken vergelijkbaar zijn. Omdat je de
proefpersonen niet willekeurig aan de twee groepen kunt toewijzen en omdat je de onafhankelijke variabele
niet kunt manipuleren, weet je nooit zeker of de omstandigheid die jou interesseert de oorzaak is van de
effecten die je hebt waargenomen.
- Geen correlatie= Een correlatiecoëfficiënt die aangeeft dat de variabelen geen relatie hebben met elkaar.
R=0
- Positieve correlatie= Een correlatiecoëfficiënt die aangeeft dat de variabelen tegelijkertijd in dezelfde
richting variëren: als de een groter of kleiner wordt, verandert de ander in dezelfde richting. R= +0
- Negatieve correlatie: Een correlatiecoëfficiënt die aangeeft dat de variabelen tegelijkertijd in verschillende
richtingen variëren: als de een groter wordt, wordt de ander kleiner. R=-0
3. Surveys= Techniek die wordt gebruikt bij correlatieonderzoek. In een survey wordt mensen gevraagd te reageren
op een van tevoren vastgestelde lijst met vragen.