Hoofdstuk 2 – geboorte en eerste 6 maanden
De geboorte begint doordat de moeder niet meer voldoende voedingsstoffen kan leveren. Wanneer
deze niet soepel verloopt kunnen er complicaties ontstaan, waaronder ernstige
hersenbeschadigingen. Perinataal risico is een risicofactor tijdens de geboorte. Een voorbeeld
hiervan is vroeggeboorte, ook wel prematuriteit genoemd. Om het risico op stoornissen te
verkleinen is neonatale zorg en een goede stimulatie van de baby belangrijk. Het ‘schattig’ vinden
van een baby heeft een functie: dit maakt de zorg makkelijker.
Lichamelijke groei, rijping en motoriek
Het verdwijnen van primaire reflexen houdt in dat het centrale zenuwstelsel zich verder ontwikkelt.
Enkele van deze reflexen zijn:
- Snuffel- en zoekreflex. Hierbij beweegt de baby ritmisch heen en weer wanneer deze honger
heeft.
- Loopreflex. Voeten worden voor elkaar neergezet wanneer iemand de baby optilt en deze
zachtjes de grond raakt.
- Zwemreflex. Maakt zwembewegingen in het water.
- Bijtreflex. Beweging van de onderkaak om melk uit de tepel of speen te krijgen
(overlevingsreflex).
- Wurg- of kokhalsreflex. Beschermingsreactie tegen verslikken als er melk in de luchtpijp komt
(overlevingsreflex).
- Mororeflex. Als een baby schrikt, opent deze zijn vingers/handen en spreid zijn benen.
Vervolgens grijpt hij alsof hij iemand wilt omhelzen.
- Zuigreflex. Wanneer de baby wordt aangeraakt op wang/mond draait deze zijn hoofd erheen.
- Babinskyreflex. Tenen spreiden en grote teen gaat omhoog wanneer over de voetzool wordt
gewreven.
Er zijn twee groeirichtingen van de ontwikkeling van de motoriek:
1. Cefalocaudale groeirichting. Groeispurt start bij het hoofd en gaat naar beneden verder.
Vanaf 2mnd – 6 jr.
2. Proximodistale groeirichting. Van dicht bij het centrum naar de buitenkant. Duidelijk
zichtbaar vanaf +/- 6 jr.
Grote bewegingen vallen onder de grove motoriek en kleine bewegingen onder de fijne motoriek.
Ook komt de oog-hand coördinatie hier tot stand.
Ontwikkeling van leren
Leren is een blijvende verandering in wat iemand kan of weet op grond van ervaring OF leren is het
vormen van het geheugen of het informatieverwerkingsproces dat leidt tot het vormen van
geheugen.
De zintuigen zijn erg belangrijk voor een goede ontwikkeling van het kind: horen, zien, ruiken,
voelen en proeven. Maar ook de motoriek is erg belangrijk: sensomotorische ervaringen. Deze
ervaringen verlopen volgens een vast patroon, ook wel regels genoemd:
1. Oriëntatieregel. Kind richt aandacht op opvallende gebeurtenissen.
2. Onderzoeksregel. Als baby iets ziet of voelt gaat deze het onderzoeken met ogen of handen.
3. Regel van het scannen. Wanneer de baby een voorwerp volgt en deze verdwijnt gaat baby
deze zoeken of kijken waar hij zal verschijnen.
4. Preferentieregel. Baby inspecteert bij voorkeur het meest interessante voorwerp.
5. Habituatieregel. Wanneer een voorwerp bekend is, wordt er minder aandacht aan besteed.
6. Omkeringsregel. Kenmerken die de baby kan voelen, kan deze ook zien, en omgekeerd.
7. Circulaire reacties. Als handeling leuke gevolgen heeft opgeleverd, voert de baby deze
handeling indien mogelijk vaker uit (Funktionlust).
,Taalontwikkeling
Je kunt onderscheid maken tussen passieve en actieve taalontwikkeling. Passieve taalontwikkeling
betreft het begrijpen van de gesproken taal. Actieve taalontwikkeling betreft het produceren van
taaluitingen. De periode van taalverwerking van een pasgeborene noem je de voortalige periode,
omdat van echte woorden en zinnen nog geen sprake is. Vanaf twee tot drie manden begint de baby
met tateren: oefenen met alle medeklinkers. Na drie maanden begint het brabbelen: klanken die
uitsluitend in de moedertaal voorkomen, beïnvloed door imitatie. Hieruit ontstaan later de echte
woorden en zinnen.
Visies op de pasgeboren mens
Behaviorisme beschouwt de pasgeboren mens als iemand met een ‘lege menselijke geest’ ook wel
tabula rasa genoemd. Dit komt van Locke. Zien het kind als een passief wezen waarop de omgeving
en de opvoeding hun stempel drukken. Verschillen in baby’s komen door leerervaringen voor en
tijdens de geboorte.
Psychoanalytische stroming gaat ervan uit dat verschillen ontstaan doordat kinderen bij de geboorte
beschikken over een eigen geaardheid en over een biologische aanleg. Zien kinderen vanaf begin af
aan als actief ondernemende wezens die zelf invloed uitoefenen op hun omgeving.
Deze controverse staat ook wel bekend als het nature-nurture debat. Nature aanhangers volgen
meer in de behoefte van de baby en nurture aanhangers sturen de baby meer naar wat zij belangrijk
vinden.
Een levensgebeurtenis wordt gezien als een gebeurtenis die het evenwicht uit het alledaags leven
verstoort.
Hechting
Een belangrijk ontwikkelingsaspect is de hechting: vertrouwensband tussen kind en verzorger.
Meestal hecht een kind aan zijn ouders. Hechting is zowel belangrijk voor de ontwikkeling van de
persoonlijkheid als voor de sociale ontwikkeling. Het doel van hechten is het leggen van een basis
voor het kunnen aangaan van andere hechte relaties later in het leven. Responsief reageren is het
altijd reageren op je baby, waardoor de baby zich veiliger zal gaan voelen en minder zal gaan huilen.
Pas als de behoeften van baby’s en jonge kinderen worden gezien als beantwoord, wordt autonomie
mogelijk en groeien zij op als zelfstandige kinderen. Er zijn verschillende stijlen van gehechtheid:
- Veilige gehechtheid. Het kind zoekt contact met de hechtingspersoon, voelt zich veilig en
ontdekt de omgeving actief vanuit deze veiligheid. Veilig gehechte kinderen huilen soms als
de verzorgers weggaan, maar zijn ook weer snel getroost als zij terugkomen. Zo’n 60-70% van
de kinderen is veilig gehecht.
- Vermijdende gehechtheid. Het kind zoekt weinig contact met de verzorger, maar is wel actief
ondernemend. Hij of zij reageert net zo op vreemden als op bekenden. Vermijdend gehechte
kinderen huilen niet als verzorgers weggaan en reageren heel traag als zij weer terugkomen.
Zo’n 20% van de kinderen is vermijdend gehecht.
- Angstige gehechtheid. De baby zoekt intensief contact met de verzorger, voelt zich niet veilig
en is erg passief. Angstig gehechte kinderen zijn ontzet als de verzorgers weggaan en reageren
op de terugkeer met vastklampen en agressie. Dit betreft ongeveer 10-15% van de kinderen.
- Gedesoriënteerde en gedesorganiseerde gehechtheid. De baby kijkt weg wanneer het door
de verzorgers geknuffeld wordt en heeft een ‘glazige’ blik in zijn ogen. Deze kinderen zijn het
meest onveilig gehecht. Ze reageren tegengesteld aan het veilig gehechte kind bij het
weggaan en terugkomen van de verzorgers. Dit betreft 5-10% van de kinderen. Bij deze vorm
van hechting kan er sprake zijn van mishandeling.
Frozen watchfulness is het altijd op de hoede zijn voor mogelijk gevaar van een kind. Fixatietijd is de
gemeten tijd waarin het kind blijft kijken naar een gezicht.
, Er zijn acht individueel verschillende reactie- en gedragsstijlen die zich kunnen voordoen op gebieden
als activiteit, regelmaat, stemming, aanpassing, toenadering en terugtrekken, reactie-intensiteit,
reactiedrempel, aandachtsspan en afleidbaarheid. Deze kenmerken zijn te groeperen in drie typen:
1. Moeilijke baby’s. Deze baby’s hebben weinig regelmaat in biologische functies zoals eet- en
slaapgedrag, ze zijn gesteld op routine, ze hebben veel huilperiodes, ze zijn snel van slag,
schrikachtig, huilerig en negatief gestemd.
2. Gemakkelijke baby’s. Deze baby’s hebben een regelmaat in biologische functies zoals eet- en
slaapgewoonten, ze zijn opgewekt en positief gestemd.
3. Langzame starters. Deze baby’s zijn een combinatie van beide typen.
Percieved difficulties is de manier waarop verzorgers ervaren dat hun baby moeilijk of makkelijk is.
Volgens Bowlby is er een hechtigingsontwikkeling die verloopt in verschillende fases:
1. 0-4 maanden: pre-hechting → contact met ieder mens
2. 5-7 maanden: hechtingsfase → focus op verzorgers
3. 7-9 maanden: gehecht → start scheidingsangst en angst voor vreemden.
Hoofdstuk 3 – van 6 maanden tot 2 jaar
Lichamelijke groei en de rijping van het centrale zenuwstelsel
Met gemiddeld zes maanden komt de eerste tand en met twaalf maanden heeft een baby er zo’n
zes. Wanneer babyreflexen (zie H2) na de genoemde maanden nog niet zijn verdwenen, kan dit
wijzen op een hersenbeschadiging. De volgende tijd geldt voor de verschillende reflexen:
- Palmar reflex verdwijnt binnen 2 maanden.
- Asymmetrische tonische halsreflex verdwijnt met 9 maanden.
- Babinskyreflex verdwijnt tussen de 1-2 jaar.
- Loopreflex verdwijnt met 6 maanden.
Baby’s kijken vaak scheel omdat ze het beeld van beiden ogen nog niet als één geheel kunnen zien. Al
voor de leeftijd van 7 maanden kunnen ze diepte zien.
Ontwikkeling van de motoriek
Bij de ontwikkeling van grove motoriek (bijv. omdraaien buik→rug, zitten, staan, lopen) zijn grote
individuele verschillen. Gemiddeld verloopt de ontwikkeling als volgt, het kind kan:
- Met +/- 7 maanden zonder steun zitten.
- Met +/- 8 maanden zonder steun staan.
- Met 8 maanden zich over de vloer trekkend voortbewegen.
- Met 9 maanden kan het lopen met steun.
- Met 10 maanden kan het op handen en knieën kruipen.
- Met 11 maanden kan het op handen en voeten kruipen en staat het stevig los.
- Rond 1 jaar kan het kind met steun lopen en een enkel stapje los.
- Met +/- 14 maanden kan het goed lopen.
- Met 14 maanden kan het box- of loopkind soms al een bal naar voren schoppen.
- Met +/- 18 maanden kan het met hulp traplopen
- Met 2 jaar leert het springen en variaties daarvan die op huppelen lijken.
Hierbij is het rechtop lopen zonder steun een heel belangrijke stap in de ontwikkeling. Dit moment
varieert van 9-17 maanden.
Een belangrijke mijlpaal van de fijne motoriek is de pincetgreep: het opponeren van de duim. Dit
gebeurd meestal rond de 9e maand.