Bijeenkomst 2
2 Meer dan onderwijs
2.1 Inleiding
Als je zicht heb op de beginsituatie moet je je afvragen wat je wilt bereiken. Je kunt stellen dat je
leerlingen wilt begeleiden naar volwassenheid. Dit doe je in je les door een keuzes te maken wat je ze
op dat moment wilt leren. Een kind op weg naar de volwassenheid oriënteert zich in de wereld. Het
bepaalt zijn eigen plaats hierin. Als leraar begeleidt je een proces. Bij de keuze van doelen houdt je
rekening met de visie op onderwijs. Daarbij kies je ook vanuit een kindbeeld: in hoeverre krijgen
kinderen de ruimte. Willen we kinderen begeleiden dat ze nu/later kunnen functioneren in de
wereld, dan zal het onderwijs levensecht moeten zijn. Een onderwijsleersituatie waarin interactie
plaats vindt tussen kinderen en de wereld. Op een manier dat het leven van het kind nu en in de
toekomst centraal wordt gesteld. Je kunt een bericht uit de krant halen, zaken behandelen uit de
leefomgeving en leerlingen zelf inbreng geven. De kans is groot dat zij de zin inzien van school en
gemotiveerd zijn. De school is er voor de kinderen. Bij het kijken naar de leefomgeving, moet je in de
schoenen van het kind staan. De leerlingen gaan ervanuit dat de leraar precies weten als ze het
hebben over iets uit hun leefomgeving. De weg van huis naar school kan de sfeer bepalen in de klas.
Het zijn aangrijpingspunten voor een gesprekje of aanleiding voor een onderwijsactiviteit.
In de beleving van jonge kinderen kan de werkelijkheid veranderen in een magisch-mythisch
werkelijkheid. Kinderen van 4-6 leren spelenderwijs. Zij verkennen onbevangen de omgeving, doen
volwassenen na en gaan op in hun fantasiewereld. Rond het 7 e jaar maken ze een ontwikkeling in het
denken. In een schoolklas zitten veel verschillen. Ieder kind heeft zijn eigen leefwereld en brengt zijn
eigen ervaringen daaruit mee (sociaal-culturele achtergrond). Deze achtergrond van kinderen is
medebepalend voor gewoonten, gebruiken, waarden en normen. Deze gevolgen hebben invloed op
het onderwijs.
2.2 De beginsituatie van kinderen
Wanneer je wilt dat kinderen van jouw leren, dan moeten ze zich openstellen voor jou en de lesstof.
Belangrijk is dat het niveau en de inhoud van de les aansluiten bij wat ze weten of beheersen.
Daarnaast is het onderwijs elke dag anders. Omdat je met kinderen werkt, kunnen ze je verassen.
Om de beginsituatie te bepalen, heb je een onderzoekende houding nodig en kennis nodig van:
- Situatie school en groep
- De leefwereld
- De interesse/belevingswereld
- Ontwikkeling
3.4 Ontwikkelingsniveau en leren
3.4.1 Inleiding
Jonge kinderen leren door spel en verhalen en het ontwikkelingsniveau van oudere kinderen vraagt
om leren door onderzoek, informatie en games. Het ontwikkelingsniveau van een kind is gerelateerd
aan:
- Leeftijd
- Leefwereld
- Belevingswereld
, - Fysieke, cognitieve, sociale en morele hoedanigheid
Deze vier aspecten zijn betrokken op het ontwikkelingsniveau van kinderen. Het kind leer op een
wijze overeenkomstig zijn ontwikkelingsniveau.
3.4.2 De verhouding tussen ontwikkeling, leren en onderwijs
In een groep is er sprake van diversiteit aan ontwikkelingsniveaus en voorkeuren. Moet we als leraar
wachten tot een kind iets zelf leer of moeten we het proces beïnvloeden. Je moet als leraar steeds
zelf beslissen. Deze beslissingen worden gebaseerd op kennis van de mogelijkheden van elk kind en
van de aard van het onderwerp. Daarnaast zijn de beslissingen afhankelijk van zijn opvatting over de
verhouding tussen de ontwikkeling van het kind en onderwijs geven. Het is niet zo dat
wetenschappelijk onderzoek voor elke situatie een oplossing heeft. Anders had evidence based niet
bestaan. Wel is er onderzoek dat je inzicht kan geven in de keuzes die binnen leerprocessen gemaakt
moeten worden. We spreken liever over evidence informed onderwijs. Er zijn ontwikkelingslijnen
waarin beschreven staat welke stap je wanneer moet nemen. Het gevaar is dat we geneigd zijn aan
te nemen dat alle kinderen van een bepaalde leeftijd op hetzelfde ontwikkelingsniveau functioneren.
Men gaat van een vaste ontwikkelingsvolgorde uit. Het leren van mensen wordt gekenmerkt door
twee ontwikkelingslijnen ( natuurlijke en de culturele ontwikkeling).
De eerste is de natuurlijke weg van leren met rijpingsprocessen aangestuurd via concreet handelen
en zelf ervaringen opdoen (materiële handelingen). De tweede is leren door interactie met de
omgeving, aangestuurd door taal, klank, beeld en beweging (sociale tekensystemen) en door
abstracties: kennis nemen van reeds door anderen ontwikkelde begrippen (culturele weg).
Kenmerkend is dat kinderen dezelfde vormen van gedrag gaan hanteren die anderen eerst op hem
hebben toegepast. We vinden dit terug bij Piaget ( accommodatie/assimilatie). De beschrijving dat de
mens een wezen is dat op de omgang met andere mensen is aangewezen ( Langeveld) wordt
ondersteund. Het inzicht on de relatie tussen natuurlijk leren en leren via de culturele weg is verdiept
door de cultuur-historische school.
Dit is niet de enige benadering en nuances zijn mogelijk. Jerome Bruner onderscheidde een drietal
manieren waarop een kind een model van de wereld verwerft:
- Motorisch weg: d.m.v. concrete handelingen
- Ikonische weg: d.m.v. visuele gegevens als een tekening
- Symbolische weg: woorden, de taal
Beide manieren van leren leiden tot verschillende soorten begrippen. De eerst soort, die via de
concrete, zintuiglijk handelende manier verworven worden, heten levende begrippen. De tweede
soort wordt geleerd via een abstractere weg (wetenschappelijke begrippen). De levende begrippen
worden op een spontane wijze gevormd. Het gaat vanzelf. Ze vormen een oriënteringsbasis waarop
in het verdere leren gebouwd word. Al spelend verwerft een kind ze langs de natuurlijke weg. We
noemen dit proces verinnerlijking of interiorisatie: er ontstaat een representatie van de ervaring in
de hersenen (verinnerlijking van materiële handelingen). Hoewel het belang van de vorming van
levende begrippen groot is, heeft deze wijze van begripsvorming ook grenzen.
De wetenschappelijke begrippen bieden de mogelijkheid de wereld vanuit een bepaald
betekenissysteem te verklaren. Verwerving van het wetenschappelijke begrip zal ertoe leiden dat het
kind ‘’voorwerp’’ zal indelen bij ‘’groep’’ op grond van het betekenissysteem. Wetenschappelijke
begrippen zijn gevuld vanuit een bepaald betekenissysteem dat niet via concrete omgang verworven
kan worden, waardoor ze een andere dimensie van de werkelijkheid laten zien. Zij zijn daardoor
,toepasbaar in situaties waardoor transfer bevorderd wordt. Het kind voor het leren van
wetenschappelijke begrippen is aangewezen op de medemens, die hem inleidt in de wereld van de
betekenissystemen.
De rol van de leraar tussen de relatie tussen ontwikkelingsniveau en leren:
Er zijn vier mogelijkheden.
Het zelf ervaringen opdoen (materiële handelingen) is voor jonge kinderen belangrijk. De ervaringen
vormen een oriënteringsbasis voor het latere leren. Er is een keerzijde van het leren via handelingen
en het leren van concreet naar abstract: wanneer er te lang en te nadrukkelijk gewerkt wordt van
concreet naar abstract, kan dat het abstracte denken belemmeren. Kinderen kunnen al veel eerder
dan men denkt, van abstract naar concreet leren. Zo speelt een kind al vroeg met woorden.
Moeten we kinderen helpen of niet?
Vygotsky :
1. Onderwijs volgt ontwikkeling: Dus wacht eerst af tot een kind zelf dingen ontdekt
2. Onderwijs is ontwikkeling: Dus registreer op basis van jouw kennis de ontwikkeling van de
kinderen.
3. Onderwijs en ontwikkeling beïnvloeden elkaar wederzijds: Dit is een tussenstandpunt, maar
je krijgt geen duidelijke aanwijzingen voor het antwoord op de vraag.
4. Onderwijs in de zonde van de naaste ontwikkeling: ontwikkeld onderwijs
Met het 4e standpunt zijn er aanwijzingen voor de begeleiding van het leren geformuleerd. Hij is het
eens met de opvatting dat je in het onderwijs moet aansluiten bij de beginsituatie en dus ook bij het
ontwikkelingsniveau van de kinderen. Er is echter een onderscheid tussen:
- De zone van de actuele ontwikkeling: wat het kind vandaag zelfstandig kan
- De zonde van naaste ontwikkeling: wat het kind binnenkort zal kunnen
Wanneer we ons alleen op de vaststelling van de actuele ontwikkeling zouden richten, krijgen we
slechts informatie over wat het kind nu kan. Het is echter voor het leren van belang te weten wat het
kind morgen kan. De taak van het onderwijs is zich steeds te bewegen op de grens van kunnen en
niet-kunnen, zodat het kind gestimuleerd wordt zich verder te ontwikkelen. Ieder kind is anders.
Onderwijs verzorgen op het randje van kunnen en niet-kunnen aan een groep kinderen heeft dus als
consequentie dat er rekening moet worden gehouden met verschillen.
3.4.3 Neurowetenschappen over leren
- Visueel associatiegebied (visueel waarnemingsgebied)
- Gebied van Broca ( produceren van gesproken taal)
- Frontale cortex (abstract denken en problemen oplossen)
- Temporale cortex (onthouden van feiten)
- Gebied van Wernicke (begrijpen van taal)
- Motorische Cortex (besturen van ledematen)
In de neurowetenschap worden veel inzichten bevestigd die we via een andere weg gevonden
hebben. Vreugdenhil spreekt dit verband over breinbewust onderwijs. Daarmee bedoelt hij het
onderwijs waarin gebruik wordt gemaakt van hersenonderzoek. Drie belangrijke ontdekking m.b.t.
het onderwijs:
1. Synatogenese: pruning en myelinisatie
2. Ervaringsafhankelijke gevoelige periode in sensorische/motorische ontwikkeling
, 3. Complexe omgevingen die synaptogenese veroorzaken
Tien jaar geleden dacht men dat de hersenen de eerste paar jaar na de geboorte nog een groei
doormaakte en dan klaar waren. Er konden alleen cellen afsterven als gevolg van schade. Nieuw
onderzoek toont aan dat hersenen flexibiliteit bezitten (plasticiteit). Het is het vermogen om je aan
veranderende situaties aan te passen. Hersendelen kunnen dus groter/actiever worden door een
toename van sterkere/snellere verbindingen tussen zenuwcellen. Grootste vermogen kinderen. De
ontwikkeling van het brein verloopt volgens een proces van groeien, snoeien en faciliteren. Groeien=
synaptogenese: aanleggen van verbindingen tussen zenuwcellen. Snoeien= pruning: het verwijderen
van weinig gebruikte verbindingen/synapsen. D.m.v. myelinisatie worden de verbindingen
sneller/beter.
De eerste 3-6 jaar vormen een periode waarin de hersenen extra gevoelig zijn voor leren: er vind een
synaptogenese plaats in het hersenschors. Ook in de hersenbalk vindt een groei plaats in het aantal
verbindingen tussen de linker- en recherschorsgebieden. Parallel en na die tijd ontstaat pruning. Dit
is van belang om de snelheid/nauwkeurigheid van het waarnemings en handelingsvermogen te
bevorderen. Kinderen in deze ontwikkelingsfase leren veel. Tegelijkertijd met het oefenen van de
vaardigheden worden de veel gebruikte verbindingen in de hersenen van het kind versterkt
(ervaringsgerichte plasticiteit). De omgeving speelt een rol, want zonder stimulerende omgeving leer
je deze vaardigheden minder goed of niet. Het leervermogen van een kind wordt door een deel
bepaald door plasticiteit van de hersenen. Hierbij spelen het geheugen, emoties en motivatie een rol.
Het is van belang bij leren dat je van binnenuit gemotiveerd bent, dat je je goed voelt en dat je
dingen herhaalt. Een ander inzicht bevestigd het belang van goede sfeer en omgang: oxytocine is een
hormoon en neurotransmitter die een bijdrage levert aan de versteking van sociale verbanden. Het
stofje wordt aangemaakt bij vormen van sociaal contact. Volgens Churchland kunnen we oxytocine
samen met een aantal zusterhormonen zelf beschouwen als een neurofysiologische bouwsteen van
de moraal. Onderzoek naar spiegelneuronen laat zien dat je niet alleen vuren als jezelf een handeling
uitvoert, maar ook als je handelingen bij iemand ziet. Oxytocine en spiegelneuronen spelen een rol
bij imitatie en empathie.
Je kan je hersenen gericht trainen. Met intensieve training en gerichte aandacht kan je de hersenen
ontwikkelen in je eigen richting. Het is belangrijk om kinderen te helpen hun ervaringen te
structuren. Verschillen in leren tussen jongen en meisjes wordt verklaard. Er zijn ook inzichten die
helpen om bekende manieren van werken goed te benutten en nieuwe te proberen. Er is wel een
risico aan alle inzichten. Onderzoeken verklaren veel, maar de interpretaties verschillen. Het ene
onderzoek kan het andere ontkrachten. Steeds meer komt men tot het inzicht dat reacties in de
hersenen complex verlopen dat eenvoudige conclusies niet mogelijk zijn. Pedagogische, morele en
politieke vragen m.b.t. de toepassingen van onderzoekresultaten nog niet opgelost. De stand van
ontwikkeling is zodanig dat er op deelterreinen interessante ontdekkingen worden gedaan, die om
nader onderzoek vragen. Onderwijs verdient een aanpak waarin multidisciplinair gekeken wordt naar
veelzijdige praktijksituaties. De plasticiteit van ons brein maakt optimistisch om
ontwikkelingsmogelijkheden van ieder mensen te geloven.
3.5.1 Intelligentie
Wechsler: Intelligentie is het vermogen doelgericht te handelen, rationeel te denken en effectief met
de omgeving om te gaan. Als men intelligentie meet doen ze dit in IQ. Dat is de uitkomst van een
test. Tegenwoordig is het geaccepteerd om te spreken over algemene intelligentie en meer
specifieke intelligenties. Wil je recht doen aan de eigenheid van een kind, dan is het goed dat
verschillende intelligenties worden aangesproken/ontwikkeld. Het leerproces van menswording op