Levensfasen hoofdstuk 2-6
Hoofdstuk 2 Geboorte & eerste zes maanden
Geboorte duurt gemiddeld tussen 8-14 uur. De hersenen van de moeder en het kind versnellen het
verloop door het hormoon oxytocine. Wordt vaak afgegeven bij verlaagde bloedsuikerspiegel.
Huilen bij bevalling = Starten van de ademhaling, angst, pijn of honger.
Pasgeboren baby (neonaat) heeft bijna alle hersencellen die hij de rest van zijn leven nodig heeft,
namelijk 100 miljard. Deze cellen moeten worden verbonden met andere cellen. = leren en
ontwikkelen.
2.2
Motorische ontwikkeling is bij de geboorte begonnen, de eerste 2 jaar is deze ontwikkeling
opvallend. Na de geboorte kan hij alleen maar in elkaar gedoken, liggend bewegen.
1 jaar: Voorzichtig eerste stappen
2 jaar: Overal naartoe lopen
Loopoefeningen kan vanaf 9 maanden.
Mororeflex komt uit de oertijd; vastgrijpen bij dreigende val.
Verdwijnen van primaire reflexen = centrale zenuwstelsel ontwikkeld.
De volgende reflexen verdwijnen snel na de geboorte:
- Snuffel- of zoekreflex: ritmisch heen en weer zoekende bewegingen bij honger
- Loopreflex
- Zwemreflex: kind kan hoofd niet boven water houden
- Bijtreflex: overlevingsreflex vanwege het drinken van melk
- Wurg- of kokhalsreflex: beschermingsreactie tegen het verslikken van melk in luchtpijp.
- Mororeflex: Schrikreactie = vingers openen, armen en benen spreiden, armen voor borst.
- Zuigreflex: Als de baby op de wang of mond wordt geraakt, helpt bij het vinden van tepel
of speen.
- Babinskyreflex: Tenen spreiden en grote teen omhoog bij aanraking voetjes.
Bij de ontwikkeling van de groei en motoriek kun je 2 groeirichtingen onderscheiden;
- De cefalocaudale groeirichting: Groeispurt start bij het hoofd en gaat naar beneden.
Hoofd -> cefalus -> staart -> cauda. Hoofd groeit eerder dan rest van lichaam. Vanaf 2
maanden tot ongeveer 6 jaar.
- Proximodistale groeirichting: centrale lichaamsdelen ontwikkelen zich eerder. Vanaf 6
jaar. Van binnen naar buiten.
-
2.3
Menselijke zintuigen van pasgeboren baby:
- Horen; eerste 6 maanden vooral op prikkels.
- Zien; hoorprikkels via hersenen naar oogspieren. Vanaf 2 weken kan baby gezichten
onderscheiden. Na 4 maanden onderscheiden van gezichten en voorwerpen. Na 6
maanden is het zien belangrijker dan horen.
- Ruiken; 1e zintuig van baby. Geur van moederborst
- Voelen en proeven; mond is ook wel kernorgaan van pasgeborene.
- Motoriek; zijn sensomotorische ervaringen.
,2.4
Passieve en actieve taalontwikkeling
Passieve taakontwikkeling = begrijpen van gesproken taal
Actieve taalontwikkeling = produceren van taaluitingen.
Bij een baby heb je voortalige periode = geen sprake van echte woorden of zinnen.
Enkele weken na geboorte: eheh of uhuh.
Vanaf 2 tot 3 maanden: Medeklinkers proberen. Niet beïnvloed door imitatie.
Vanaf 3 maanden: Brabbelen. Wordt beïnvloed door imitatie.
2.5
Filosoof Locke ziet een kind als passief wezen, waarop omgeving en opvoeding hun stempel drukken.
Nature: zul je de baby meer volgen in hun behoeften.
Nurture: Zul je de baby sturen in wat jij belangrijk vindt.
2.6
Hechting of attachment: vindt plaats direct na geboorte
Altijd gehoor geven aan behoeften van baby = responsief reageren. Baby gaat zich veilig voelen.
Verwennen van een baby is niet mogelijk.
Volgens Erikson doorloop je 8 fases in je leven. De manier waarop je dit doet is afhankelijk van de
sociale omgeving, cultuur en persoonlijke eigenschappen. Tijdens elke fase vindt een crisis plaats
waarbij je het evenwicht moet vinden tussen 2 dingen. Erikson ziet elke fase als een positieve motor
voor goede groei van persoonlijkheid. Crisis bij baby = fundamenteel vertrouwen vs. Fundamenteel
wantrouwen.
Verschillende stijlen van gehechtheid
- Veilige gehechtheid; zoekt contact met hechtingspersoon
- Vermijdende gehechtheid; zoekt weinig contact met verzorger maar is actief en
ondernemend.
- Angstige gehechtheid; intensief contact zoeken met verzorger, niet veilig voelt en passief
reageert.
- Gedesoriënteerde en gedesorganiseerde gehechtheid; als baby wegkijkt bij knuffelen of
‘glazige blik’. Komt vaak voor bij mishandelde kinderen.
Frozen watchfullnes = kind kan altijd op zijn hoede zijn bij dreigend gevaar.
Hoofdstuk 3, van zes maanden tot 2 jaar
Kinderen leren zich aanpassen aan een beperkt aantal mensen uit directe omgeving. Deze periode =
teken van ingroeien in sociale structuur. Dit proces noem is socialisatie.
3.1
Gewicht van pasgeborene; zesenhalf pond en 50 centimeter. Eerste levensjaar komt daar 1/3 e van de
lengte bij en verdrievoudigt het gewicht. Benen en romp groeien in verhouding meer dan het
hoofdje. Gemiddeld krijgen ze met zes maanden 1 tand, en na 1 jaar hebben ze er 6.
,Jonge kinderen breken minder snel iets, omdat hun beenderen buigzaam zijn.
De reflexen die blijven bestaan zijn de achillespeesreflex (samentrekken van kuitspieren) en de
pupilreflex (samentrekken van pupil bij lichtinval; aanpassing of accommodatie van het oog).
Baby’s kunnen scheel zien, omdat ze de beelden van beide ogen nog niet kunnen samenvoegen tot 1
beeld.
3.2
Grove motoriek = bijvoorbeeld omdraaien van buik naar de rug, staan, zitten en lopen.
- Rond de 7 maanden zonder steun zitten
- Rond 8 maanden staan met steun
- Met 8 maanden over de vloer trekkend voortbewegen
- Met 9 maanden lopen met steun
- Met 10 maanden op handen en knieën kruipen
- Met 11 maanden handen en voeten kruipen en staat het stevig los
- Met 12 maanden met steun lopen en enkele stapjes los
- Met gemiddeld 14 maanden kan het goed lopen
- Met 18 maanden met behulp traplopen
- Rond 2 jaar: springen en variaties die lijken op huppelen;
Fijne motoriek = bijvoorbeeld ontwikkeling van de pincetgreep. = opponeren van de duim. Vindt
meestal plaats rond de 9e maand. Het gericht pakken van een voorwerp en sturen met de ogen wordt
nu ook mogelijk. Kind kijkt met 2 ogen nu (binoculair).
Sensomotorische activiteiten = kind leert hoe langer, hoe meer gewaarwordingen.
3.3
Circulaire handelingen = herhalen
Secundair = eigenlijk per ongeluk maar wel gaat oefenen.
Tussen 12 en 18 maanden kan een kind gebruik maken van bijvoorbeeld een vork. = circulaire
tertiaire reactie. Tertiair = het gaat niet om de handeling, maar om de vork.
Leren door het te doen = behavioristische visie. Neutrale prikkel wordt gekoppeld met en stimulus.
De neutrale prikkel lokt dezelfde reactie uit als de niet-neutrale prikkel. Daarna wordt het niet meer
neutraal.
Operant conditioneren = motivitatie bij bewuste handeling (operatie).
Oriëntatiereflex = reactie op alles wat nieuw is.
3.4
Passieve taalontwikkeling loopt vooruit op de actieve taalontwikkeling.
Growing into deficit = Later leerstoornissen gaat ontwikkelen. (Komt door bijvoorbeeld door roken
tijdens zwangerschap).
Rond de 18e tot 20e maand ontstaat de tweewoordszin. Rond 2 e jaar ontstaat de driewoordszin of
meerwoordszin. De woordenschat van een tweejarige bestaat uit 200-300 woorden.
,De meisjes overtreffen de jongens over het algemeen. Dat komt door de linkerhersenhelft (die is bij
meisjes gemiddeld sterker ontwikkeld).
Verschillende verklaringen van psychologische stromingen:
- De empirische of leertheoretische stroming gaat ervan uit dat de taal ontwikkeld door te
reageren op taalprikkels of -stimuli. Kind wordt aangemoedigd door moeder.
- De sociale leertheorie legt de nadruk om imitatiegedrag.
- Biologisch gefundeerd: taalontwikkeling is universeel. Is in verschillende talen gelijk.
3.5
Twee fasen in de gehechtheid volgens Bowlby:
- Beginnende gehechtheid: tussen 2-6 maanden, toenemende oriëntatie op bekende
volwassenen. = normaal symbiotische fase.
- Feitelijke gehechtheid: tussen 6-8 maanden, exclusieve gehechtheid op 1 of paar
personen uit zijn omgeving.
Acht-maandenangst: angst voor onbekende mensen. Kind begrijpt bij wie die veilig is en
bij wie niet. Langere ervaring met onbekende mensen moet de angst terugnemen.
Scheidings- of separatieangst: Als bekenden bijvoorbeeld uit gezichtsveld verdwijnen.
Tussen zes maanden en 3 jaar noem je de seperatie- en indivuelefase; kind is bezig met
onderscheiden van anderen als basis voor het aangaan van relaties met andere mensen.
Hier zijn 4 deelstadia’s:
- Differentiatiefase: Tussen 6-8 maanden: kind maakt onscheid tussen bekende en
onbekende mensen.
- Oefenfase: Tussen 8-18 maanden: kind gaat zelf soms band met een hechtingsverband
verbreken. Richt zich meer naar buiten maar merkt niet dat ie zich van bekende
verwijdert.
- Toenaderingsfase: 1,5-2 jaar: onafhankelijkheid en herstellen van onafhankelijkheid van
volwassenen. Leert scheiding onder controle te krijgen.
- Consolidatiefase: Tussen 2-3 jaar: Kind heeft door dat het een individu is. Zal zich richten
op sociale ervaringen.
2e en 3e fase kunnen conflicten. Hier kan ook de koppigheid/neen-fase uit ontstaan.
Wordt ook wel ‘eerste puberteit’ genoemd.
Aangeboren gedragsstoornissen = gebrek aan invloedingsvermogen.
Hoofdstuk 4, van 2 tot 6 jaar
4.1
Vullingsfase = kind groeit vooral in breedte, daarna in de lengte (strekkingsfase). Als een kind een
ander postuur krijgt noem je dat een gedaanteverandering, of Gestaltwandel.
Grove motoriek, bestaande motorische vaardigheden: Lopen, rennen & klauteren.
Grove motoriek, nieuwe motorische vaardigheden: huppelen, hinkelen, springen, schaatsen of
zwemmen. De ledematen moeten hiervoor afhankelijk van elkaar kunnen bewegen (lateralisatie).
Vierjarigen kunnen: Prikken, plakken, blokken stapelen, insteekmozaïek, papiersnippers scheuren,
vouwen, puzzels maken, tussen lijntjes kleuren, computerspelletjes, verven en tekenen.
, Vijfjarigen kunnen: knippen, hanteren van constructiemateriaal, punniken, borduren,
schrijfoefeningen.
4.2
Rond het zesde jaar ontwikkelen kinderen:
- Grootteconstantie; Objecten lijken steeds groter als ze dichterbij zijn
- Kleur- en helderheidconstantie; felle belichtingen worden kleuren helderder.
- Vormconstantie; vormen veranderen door rotatie.
- Objectconstantie; dingen achter iets verschuiven maar wel hetzelfde is.
4.3
Periode van 2 tot 6 jaar noem je ook wel ‘voorschoolse periode’.
Fase van peuters en kleuters is een tussenfase tussen magische en logische denken en wordt
voorlogische/ preoperationele fase genoemd. Magische en logische elementen worden aantreft in
het denken. Hier komt ook het besef van tijd.
Kenmerken van preoperationele denken:
- Magie
- Aninisme; beschouwen van levenloze dingen als iets met een ziel
- Denken over situatie of voorwerp kan plotseling veranderen
- Egocentrisch gekleurd; kind kan zich niet verplaatsen in gezichtspunt of rol van een
ander.
- Artificialisme; natuurlijke verschijnselen zijn door mensen gemaakt
- Transductief denken; oorzaak-gevolg relatie.
4.4
Kinderen van 4 kunnen een uitgebreide woordenschat hebben en samengestelde zinnen hanteren
(elaborated code) of een beperkte, met alleen telegramstijl (restricted code).
Rond 3e jaar: is-dat periode (Wh-)
Rond 4e jaar: waarom-periode (Why).
4.6
Kinderen van gemiddeld 6 jaar zijn beter in staat hun gedrag te reguleren en emoties onder controle
te houden.
Perspectief nemen = ideeën, motieven en gedragingen van anderen begrijpen.
- Stadium 0: 3- tot 6jarigen: vanuit eigen perspectief.
- Stadium 1: 6- tot 8 jarigen: subjectief perspectief nemen. Besef dat anderen een
perspectief aannemen.
- Stadium 2: 8-tot 10 jaar: Gereflecteerd perspectief nemen. Perspectieven kunnen
verschillen.
- Stadium 3: 10-tot 12 jaar: Wederzijds perspectief nemen.
- Stadium 4: Vanaf 12 jaar: Perspectief nemen op basis van sociale conventies.
Maatschappelijke normen en waarden worden betrokken.
Prosociaal gedrag = Tegenhanger van agressief gedrag en is gericht op het voor iemand anders iets
overhebben. Delen, troosten, samenwerken of helpen.