Paragraaf 7.1 - De verlichting
Opdracht 1
a Lodewijk XVI en de minister van marine bekijken een kaart en geven instructies aan
ontdekkingsreiziger Jean-François de Lapérouse. Er is een globe en er zijn kaarten en
boeken.
b Er zijn boeken (waarschijnlijk ook atlassen), kaarten en een globe. De koning ontvangt en
instrueert een ontdekkingsreiziger.
c verlichtingsdenken: nieuwsgierigheid naar het nieuwe, de wetenschappelijke aanpak
(kaarten, globe) politieke belangen: nieuwe kolonies stichten, concurreren met de Engelsen
economische belangen: nieuwe handelsmogelijkheden vinden
d De koning erkende het belang van kennis en wetenschap om de economische en politieke
voordelen, maar hij kon niet toestaan dat de denkbeelden van filosofen zijn macht
aantastten. Hij zal de filosofen daarom niet willen ontvangen.
e De opdrachtgever heeft de schilder waarschijnlijk de opdracht gegeven om Lodewijk XVI
positief af te beelden: als een staatsman en als iemand die de wetenschap steunt en de
economische en politieke belangen van Frankrijk behartigt. De opdrachtgever zal de dood
van de koning en de opheffing van de monarchie waarschijnlijk hebben verafschuwd. Hij zal
ook tegen de revolutie zijn geweest.
Opdracht 2
a De humanisten in de vijftiende eeuw stelden al de mens en zijn vermogen om te denken
centraal en boven (of in elk geval naast) God. Ook zij wilden via die weg de samenleving
verbeteren.
b De natuurwetenschappers in de zestiende eeuw waren de eersten die consequent het
verstand gebruikten voor hun onderzoek, en de eersten die probeerden de juiste vragen te
formuleren om de natuur te doorgronden. De verlichte denkers probeerden op dezelfde
wetenschappelijke wijze de samenleving te doorgronden, met als doel het leven van de
mensen draaglijker te maken.
c De verlichte filosofen waren rationeler en stonden kritischer tegenover het geloof, het
absolutisme en de standenmaatschappij. Veel humanisten waren gelovig en overtuigd van
Gods goede bedoelingen met de mens.
Opdracht 3
a van links naar rechts: de geestelijkheid (een pastoor), de soldaten, de boeren, de juristen
(rechtsgeleerden)
b van links naar rechts: zorg voor het zielenheil van de bevolking, zorg voor de veiligheid
van het land, zorg voor voedsel, zorg voor rechtspraak en wetgeving
c De (huur)soldaten hebben de taak van de adel (ridders) overgenomen. Koningen zijn zelf
soldaten gaan aanstellen en kunnen die betalen wanneer en zoveel ze willen. Een koning is
daardoor niet meer afhankelijk van edelen die zich wel of niet aan de feodale plichten willen
houden. Het werk van de juristen is nieuw. Ze doen werk dat tot dan toe door geestelijken
werd gedaan, omdat die konden lezen en schrijven. Rechtspraak gebeurde door de adel. De
juristen zijn nu vaak wetenschappelijk geschoolde rechtsgeleerden en leveren werk van
hogere kwaliteit.
d ‘De boer: of dat je bidt / of dat je zegt of dat je recht[-spreekt] / ik ben de boer die de eieren
legt.’ De strekking van deze uitspraak is, dat wat de anderen ook doen, hij blijft voor voedsel
zorgen. Dus de boer houdt alles draaiende, terwijl de anderen in hoge functies overdreven
, eer voor zich opeisen.
Opdracht 4
a De burgerij werkte hard, moest belasting betalen en had weinig privileges. Bron 12: ‘In
Parijs heeft de burgerij meer rijkdom, meer talenten en meer persoonlijke verdiensten dan
de adel.’
b De boeren moesten herendiensten verrichten, hadden weinig grond en betaalden enorm
veel belasting. Bron 7: ‘Ik vroeg haar waarom en ze antwoordde mij dat haar man maar een
lapje grond, een koe en een slechte ezel bezat, en dat hij niettemin aan een heer een maat
tarwe en drie kippen, en aan een andere heer vier maten haver, een kip en een stuiver
moest geven, daarbij nog hoofdgeld en andere belastingen.’ Bron 8: 84,6% van de bevolking
is boer of landarbeider en deze groep bezit maar 40% van de grond.
c De burgers hadden in verhouding veel grond. Bron 8: 8,4% van de bevolking is burger en
deze groep bezit 17% van de grond. De arbeiders in de steden hadden geen grond.
d De boeren hadden nog eigen grond (gepacht). De landarbeiders waren arm en werkten als
dagloner op de grond van anderen.
Opdracht 5
a ‘Dat zij die kaarsen aansteken in volle dag om U te eren, diegenen mogen verdragen die
genoeg hebben aan het licht van uw zon.’
b Met ‘zij die kaarsen aansteken’ bedoelt Voltaire de kerk en de gelovigen (kaarsen
aansteken is een religieus ritueel). Zij moeten de mensen verdragen die ‘genoeg hebben
aan het licht van de zon’, dat wil zeggen: de mensen die niet volgens de regels van de kerk
leven.
Opdracht 6
a Een boer met een hak (een gereedschap om grond te bewerken) draagt op zijn rug een
edelman en een geestelijke, beiden in rijke kledij. Konijnen en patrijzen vreten zijn akkers
kaal.
b De boer draagt alle lasten: adel en geestelijkheid leiden een luxe bestaan en profiteren
van het werk van de boeren, net zoals de konijnen en patrijzen die zijn akkers kaal vreten.
c Rousseau zal het eens zijn geweest met de tekenaar, want ook hij klaagt de eerste en
tweede stand aan: ‘de meester heeft langere noch sterkere armen dan zijn slaaf’. Rousseau
wil daarmee zeggen de eerste en tweede stand leven ten koste van de boeren en arbeiders,
terwijl ook zij zouden kunnen werken: de natuur maakt geen onderscheid
Opdracht 7
a De officier staat symbool voor de adel (in het leger), de belastingontvanger voor de
ambtenaren in de staat, de geestelijke voor de geestelijkheid als geheel.
b Kant vindt dat die drie groepen (adel, ambtenaren en geestelijkheid) de mensen
onderdrukken en beperken in hun vrijheid van denken. Hij wil dat de mensen kritisch zijn ten
aanzien van de drie genoemde groepen.
Opdracht 8
a Op bron 16 is te zien hoe ideeën worden verspreid via het lezen van kranten en
samenkomsten in koffiehuizen. In bron 17 wordt gesproken van Parijse cafés waar
academische vergaderingen worden gehouden. Bron 18 is een toneelstuk waarin kritiek
wordt gegeven op de adel.