Over leren, onderwijs en instructie (OB0002)
De algemene definitie van leren:
een aanhoudende verandering in prestaties of prestatiepotentieel die het gevolg is van
ervaring en interactie met de wereld
Wat omvat een leertheorie?
Resultaat Verandering in prestaties.
Middelen Veronderstelde structuren en processen die verantwoordelijk zijn voor het leren.
Inbreng Bronnen of ervaringen die leiden tot leren.
Verschillende leertheorieën komen tot stand, doordat de grondleggers van iedere theorie andere meningen hadden
over wat kennis is en hoe kennis tot stand komt. Bovenstaande vragen kunnen dus verschillende antwoorden krijgen.
Epistemologie filosofische leer met betrekking tot aard en oorsprong van kennis.
Kennis over ‘leren’ is geen vakgebied op zich. Er is onderzoek gedaan vanuit verschillende vakgebieden, waardoor er
verschillende kennisopvattingen ontstaan.
Het is belangrijk om verschillende kennisopvattingen en onderzoeken naast elkaar te leggen en te bekijken waar
resultaten overeenkomen, om zo tot nieuwe inzichten te komen.
De belangrijkste filosofische kennisopvattingen:
Objectivisme Interpretivisme
Aard van de Externe werkelijkheid; alle dingen zijn Er bestaat geen werkelijkheid buiten
kennis te kennen zoals zij zijn (realisme). onze interpretatie van wat we
Kennis is absoluut = waarheid. waarnemen (idealisme).
De realiteit is objectief en staat los van Het verstand kan produceren /
de kenner. Waarnemingen worden niet construeren zonder dat daar
verstoord door onze interpretatie waarnemingen voor nodig zijn.
ervan.
Tegenwoordig: zintuiglijke waarneming is een belangrijke bron van kennis. De meningen verschillen
over hoeveel er bij individuen sprake is van interpretatie van hun waarnemingen voordat ze deze als
kennis opslaan.
Oorsprong Waarheid wordt verklaard d.m.v. Het verstand is de enige bron van
generalisatie, wetten & gelijkenissen. kennis (rationalisme).
Zintuiglijke waarneming is de enige
manier om tot kennis te komen
(empiricisme).
Leertheorieë Behaviorisme
n Cognitivisme
Bovenstaande zijn twee extremen, met vele meningen en tussenvormen. De eigen overtuigingen
over wat kennis is en hoe kennis tot stand komt bepalen, waarschijnlijk onbewust, het eigen
leergedrag. Eigen overtuigingen zijn dus bij leerlingen, docenten, etc. van invloed op het leer- en
instructiegedrag.
,Invloed op doceren (en leren)
Kennis staat vast gaan ervan uit dat leerlingen passief informatie opnemen, leggen sterke
nadruk op absoluut goede antwoorden.
Kennis als geconstrueerd betrekken leerlingen actief in verzamelen en samenbrengen
informatie, werken aan vaardigheden als kritisch en probleem oplossend denken, nadruk op
stellen van nieuwe vragen en het leren van fouten.
Toepassingsopdracht - Eigen opvattingen
Wanneer ik kijk naar mijn eigen leerervaringen kan ik me voor zover het gaat over de aard van
kennis, zoals beschreven in het objectivisme en interpretivisme, in beide opvattingen vinden.
Sommige zaken zijn ‘zoals ze zijn’, maar in andere gevallen kan iets op verschillende manieren
geïnterpreteerd worden. Wanneer ik met de leerlingen bezig ben neem ik dit ook mee in de les.
Samen op zoek naar antwoorden en wanneer er verschil in inzicht is, dit verschil samen onderzoeken.
Wanneer het gaat over de oorsprong van kennis sluit ik me aan bij het objectivisme. Zowel bij mezelf
als bij de leerlingen merk ik dat er meer ‘drang’ tot leren is, wanneer ik iets waarneem en ik
vervolgens op zoek ga naar antwoorden op de vragen die tijdens de waarneming ontstaan. In mijn
lessen probeer ik dan ook altijd leerlingen mee te nemen door middel van het delen van eigen
ervaringen (zowel die van mezelf als van de leerlingen) en het doen van proeven/praktijk.
Ik vind het belangrijk om vooral te richten op het proces, hoe kom je tot een antwoord of product, in
plaats van te richten op het eindresultaat. Vaardigheden zijn minstens zo belangrijk als kennis,
aangezien ik van mening ben dat je pas iets aan kennis hebt, wanneer je deze ook kunt toepassen in
verschillende situaties.
,Wat verstaan we onder het Behaviorisme?
Het behaviorisme verklaart het leerproces in termen van een waarneembare gedragsverandering.
WATSON (1913) introduceerde het ‘behaviorisme’ in de psychologie. Hij gaf aan dat men zich alleen
bezig moest houden met waarneembare feiten, niet met de interpretatie hiervan. In de vroege
dagen van het behaviorisme doordrong het concept van associatie theorieën over leren.
THORNDIKE (1913) Law of effect Er werd aangenomen dat een reactie (R) opkwam, of geleerd werd,
door een stimulans/prikkel (S) uit de omgeving. R – S (Basis theorie Skinner)
PAVLOV (1927) = klassiek conditioneren (respondent behavior)
Reflexmatig (uitgelokt) gedrag vertrekpunt voor leerproces
Veel angstreacties zijn aangeleerd volgen het principe van klassiek
conditioneren.
NIEUWE STIMULUS BESTAANDE RESPONS
(PRIKKEL VAN BUITENAF) (GEDRAG)
HULL (1943) gaf aan dat sommige prikkels ook intern aanwezig zijn (bijv. honger) geen externe
prikkels waarneembaar, toch verandering in gedrag.
TOLMAN (1948) dacht dat men geen S-R reactie op zou treden, door een herhaling van
gebeurtenissen of beloningen. Men zou selectief informatie opnemen uit de omgeving om hier
mentale ‘routekaarten’ van te maken.
Skinner vond dat deze informatie afgeleid werd uit gedrag; onnodig en onwenselijk.
SKINNER = operant conditioneren (operant behavior)
Onderzoek naar het aanleren van (gewenst) gedrag bij duiven
Skinnerbox. Aanwijzingen dienen als antecedenten voor gedrag en
bepalen de voorwaarden voor het optreden ervan.
Belonen met ‘natuurlijke behoeften’ werkt niet voor altijd, wel bij
secundaire behoeften, die we niet direct winnen (casino, spel, etc.) KAHOOT
Direct na gewenste
gedrag Voldoende impact
SPONTAAN GEDRAG BELONEN
(VERTREKPUNT OPERANT (POSITIEF VERSTERKEN)
CONDITIONEREN)
STRAFFEN
Bijv. kinderen die goed mee doen,
zitten te kletsen, etc..
, SKINNER (1974) ontkende dat ‘radicaal behaviorisme’ een theorie is, het is meer een experimentele
analyse van gedrag.
Skinner geeft aan dat we moeten kijken naar de antecedenten (= voorafgaande feiten) en gevolgen
van gedrag. Wanneer de gevolgen prettig zijn, is er een grote kans op herhaling van het gedrag.
S - R - S
(discriminerende stimulus = (operant respons = (contingent stimulus =
prikkel met verhoogde kan op willekeurig gedrag) voorwaardelijke prikkel)
bekrachtiging)
Contingent stimulus (later procedures); twee soorten bekrachtigers en twee soorten bestraffers,
met ongeveer hetzelfde effect op het leergedrag:
Stimulus toedienen Stimulus wegnemen
Positieve bekrachtiging Negatieve bekrachtiging
(respons +; frequentie +)Bekrachtiging
Het aanbieden van een Het wegnemen van een
positieve prikkel. Bijv. voedsel, negatieve prikkel. Bijv. de
extra geld (zowel materieel als leerkracht stopt met zeuren,
immaterieel). wanneer de leerlingen helpen
met opruimen OF altijd goed
huiswerk maken = minder hw.
Positief straffen (punischment) Negatief straffen
(respons - ; frequentie -)Straf
Het toedienen van een (reinforcement removal)
negatieve prikkel. Bijv. een Het wegnemen van een eerder
draai om de oren, boos aangeboden positieve prikkel.
reageren. Bijv. negatief gedrag negeren,
een boete geven, time out,
ontnemen van herkansing.
Behavior management
Gewenst gedrag komt niet vaak genoeg voor gewenst gedrag bekrachtigen
Negatief gedrag komt te vaak voor negatief gedrag afzwakken (correctie)
Positieve bekrachtiging:
Primaire bekrachtiger = biologisch bepaald (bijv. voedsel) werkt niet veelvuldig bij
mensen.
Geconditioneerde bekrachtiger = verkrijgen hun versterkingswaarde door ze te associëren
met een primaire bekrachtiger (bijv. gouden sterren, geld en lof = sociale bekrachtiger).