Module 1: psychologie en psychiatrie
Leeruitkomst (= U kunt op basis van inhoudelijke en procedurele kennis met betrekking tot
psychopathologie symptomen in de praktijk herkennen, kunt daaraan een risicotaxatie koppelen, kunt
cliënten met uiteenlopende psychiatrische problematieken begeleiden en bent in staat om de
bejegening af te stemmen op de hulpvragen van de cliënt).
1.1 Het biopsychosociale model
Historisch perspectief
Oudheid en middeleeuwen (= soms hanteerden men al wel een ziektemodel en zocht mens
de oorzaak in een lichamelijke aandoening; heel vaak koesterde men totaal andere opvattingen;
bezetenheid door de duivel/ behekst; werden ondergebracht in ‘dolhuizen’ of ‘zinnelooshuizen’).
Achttiende eeuw (= internationaal een brede beweging die krankzinnige primair als lijder aan
een ziekte en als patiënt zag en ook als zodanig wilde behandelen; menselijk behandelen/
heropvoeden).
Negentiende en begin twintigste eeuw (= ‘inrichtingspsychiatrie’; toenemende behoefte
wetenschappelijk inzicht te krijgen in de aard van de ziekten waar men zich mee bezighield;
‘geestenziekten zijn hersenziekten’; het ‘infectieziektemodel’ werd ontwikkeld en is tot op heden een
aantrekkelijk model gebleven, vooral door zijn eenvoud).
De biomedische benadering bleek haar beperkingen te hebben. Twee personen hebben de
psychiatrie uit deze impasse geholpen door introductie van twee nieuwe benaderingen;
- Emil Kraepelin, 1856 – 1926 (= Duitse psychiater, eerste klinisch epidemioloog; legde de nadruk
op het belang van een nauwkeurige beschrijving van het klinische beeld en vooral ook het
beloop op de langere termijn van psychische ziekten).
- Sigmund Freud, 1856 – 1939 (= neuropatholoog en onderzoeker/ ‘neuroloog’; ontwikkelde een
nieuwe behandelmethode (psychoanalyse); klachten en symptomen van ‘hysterische’ (= geen
lichamelijke afwijkingen) patiënten berustten op onbewust gemaakte innerlijke conflicten).
Psychotherapeutische benadering
Experimentele therapie voor WOII (= koortskuur, slaapkuur, insulinecomatherapie, de
cardiazolshock, de elektroshock en de prefrontale leukotomie; biologisch-psychiatrische
benadering besmet waardoor enkele tientallen jaren vertraging opgelopen).
Naast biologische en de psychologische kwam een derde benadering tot ontwikkeling;
- Adolf Meyer, 1866 – 1950 (= Amerikaanse psychiater, vader van de sociale psychologie; hield
zich bezig met de nazorg van uit inrichtingen ontslagen patiënten en stimuleerde hun
resocialisatie; hield zich bezig met preventie; ‘psychobiologie’ (= biopsychosociaal).
Na WOII: ontwikkelingen zich vanuit de drie invalshoeken. De verschillende benaderingen worden
steeds meer gecombineerd, zowel in de praktijk als in het onderzoek;
- Biologische invalshoek (= correleren van gedragscomponenten met cerebrale neuronale
circuits; duidelijk welke hersendelen betrokken zijn bij het tot stand komen van gedrag).
- Psychologische invalshoek (= komen een aantal andere psychotherapievormen tot ontwikkeling,
namelijk client-centered therapy, groepstherapie, gedragstherapie en systeemtherapie).
- Sociologische invalshoek (= antipsychiatrie en de-institutionalisering (= veel opname voorkomen
en mensen zo snel mogelijk weer ontslaan; wetenschappelijk onderzoek).
Biopsychosociaal model (= wordt gebruikt om de visie op de verklaringen, diagnose en behandeling
van psychiatrische stoornissen te duiden. Deze worden bekeken vanuit de hieronder beschreven
invalshoeken. De behandeling moet aansluiten op deze drie domeinen)
- Biologisch (= lichamelijk), psychologisch (= psychisch) en sociologisch (= sociaal).
1
,Biopsychosociaal model in vorm van systeemtheorie:
- Ludwig von Bertalanffy, 1901 – 1972 (= Oostenrijkse bioloog; hield zich bezig met de vraag hoe
het toch mogelijk is dat een levend wezen erin slaagt niet dood te gaan).
- George Engel, 1913 – 1999 (= systeemhiërarchie; biosfeer > maatschappij > cultuur, subcultuur >
gemeenschap > familie > twee personen > persoon beleving en gedrag > zenuwstelsel >
organen/orgaansystemen > weefsels > cellen > organellen > moleculen > atomen > subatomaire
deeltjes).
Praktijk (= bij ziekte is er vaak een primaire stoornis op een bepaald systeemniveau
aantoonbaar; men krijgt een volledig inzicht in de keten van gebeurtenissen die aan een
ziekte voorafgaan of erop volgen).
Wetenschapsbeoefening (= alle verbanden dienen wel door betrouwbaar
wetenschappelijk onderzoek moeten zijn aangetoond; het systeemdenken in de vorm
van het biopsychosociale model leidt niet automatisch tot kennis).
Het biopsychosociale model in de praktijk; diagnostiek (= drie stappen):
1) Informatieverzameling (= de belangrijke somatische gegevens en eventueel lopende
behandelingen; de wijze waarop iemand zijn stoornis, de gevolgen daarvan en de eventuele
behandeling beleeft en de sociale context).
2) Classificatie (= het bepalen welke officieel erkende ziekte de cliënt heeft).
Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (= DSM; helpt met de indeling
van de cliënt in een groep, maar daarmee is er nog geen diagnose zoals nodig is om voor
iemand een op zijn individuele situatie toegesneden behandelplan te maken; wordt
telkens vernieuwd; voorlopig karakter van criteria).
DSM-I en DMS-II (= eerste edities; hierin was nog geen specifieke aandacht
geschonken aan een systeem waarin de verschillende stoornissen zo helder en
concreet mogelijk waren omschreven zodat het kon worden gebruikt voor een
zo betrouwbaar mogelijke registratie).
DSM-III (= derde editie, 1980, voor wetenschappelijk onderzoek; per stoornis
criteria geformuleerd waaraan een cliënt minimaal moest voldoen; gegevens
over iemands persoonlijkheid, zijn lichamelijke toestand, de psychosociale
problemen en zijn functioneren als persoon gedurende het laatste jaar; vijf
‘assen’; gemeenschappelijke taal).
DSM-5 (= geen echte vernieuwing, slechts veranderingen (aantal en plaats);
assen worden samengevoegd; ernst van een stoornis typeren afgeschaft;
onderscheid van twee groepen stoornissen, namelijk stoornissen met
internaliserende respectievelijk externaliserende kenmerken; kenmerken zoveel
mogelijk bij elkaar gezet; categorie ‘NAO’, aandacht voor aspecten die cultureel
of door de sekse bepaald zijn).
World Health Organization (= WHO, ICD-10; Tenth Revision of the International
Classification of Diseases and Related Health Problems).
3) Structuurdiagnose (= het komen tot een formulering van hoe de stoornis bij deze individuele
cliënt tot stand is gekomen en waarom deze blijft bestaan; hoe de dingen in elkaar zitten;
multiconditioneel denken; als hypothese worden beschouwd).
Stress-kwetsbaarheidsmodel (= impliciete visie op het ontstaan van psychische
stoornissen; gaat ervan uit dat het menselijk gedrag kan worden gezien als een
voortdurende interactie met de buitenwereld).
Stressoren
Biologisch niveau (= hersenziekte, somatische ziekten, drugs (inclusief alcohol),
intoxicaties en geneesmiddelen; kan zowel oorzaak als gevolg zijn).
2
, Psychologisch niveau (= verwerken van ernstige trauma’s, verliezen,
bedreigingen, teleurstellingen, frustraties, en dergelijke).
Sociologisch niveau (= onverwachte opgaven en problemen, daily hassles (=
chronische alledaagse zorgen die nooit overgaan en irriteren), problemen bij
nieuwe levensfase).
Kwetsbaarheid
Biologisch niveau (= hiertoe horen alle somatische aandoeningen die iemands
draagkracht ondermijnen; ook genetische (erfelijke) factoren horen hierbij).
Psychologisch niveau (= hierbij behoren eigenschappen die tot iemands
persoonlijkheid behoren.; ‘ik-sterkte’; cognitieve psychologie (= speciale
denkgewoonten of denkbeelden); leertheorie (= probleemoplossend gedrag
aangeleerd dat contraproductief werkt); psychoanalyse (= het ontstaan uit de
botsing tussen wat mensen verlangen, wat de buitienwereld vraagt en oplegt
aan beperkingen en/ of wat zij van zichtzelf niet accepteren, omdat zij dat
veroordelen vanuit hun eigen normen en waarden)).
Sociologisch niveau (= kwaliteit van het sociale netwerk is een belangrijke bron
van externe steun; vriendschappen, familiecontacten, religieuze of politieke
gemeenschappen).
Hoe ‘technisch’/ ‘instrumenteel’ het biopsychosociale model is, belangrijk dat er wordt gerealiseerd
dat men met een medemens met al de daarbij behorende aspecten van doen heeft. Tevens is de
noodzaak van aandacht voor de sociale systemen waarin de cliënt leeft en waaraan hij zoveel steun
kan ontlenen.
3
, 1.2 Autismespectrumstoornis
Historische achtergrond
- Eugene Bleuler, rond 1912 (= Zwitserse psychiater, Gr. Autos = zelf; beschrijving van schizofrene
patiënten die in zichzelf gekeerd waren en het contact met de wereld waren verloren).
- Leo Kanner, 1894 – 1981 (= Oostenrijks-Amerikaanse psychiater/ kinderpsychiater; ‘infantiel
autisme’; hij constateerde extreme autistic aloness, afwijkend taalgedrag met echolalie (=
onwillekeurig herhalen van teksten), letterlijk interpreteren, onvermogen om taal te gebruiken
in communicatie, monotoon en repeterend gedrag met een angstig, obsessief verlangen om
alles hetzelfde te houden).
- Hans Asperger, 1906 – 1980 (= Oostenrijkse psychiater, beschreef in 1944 gedragspatronen:
gebrek aan inlevingsvermogen, weinig vaardigheden om vriendschappen te sluiten, eenzijdige
conversatie, enorme belangstelling voor bepaalde zaken en onhandige beweringen).
Autisme (= stoornis die zich niet gemakkelijk laat omschrijven; vaak gesproken van een spectrum aan
stoornissen; er is een grote variatie in de manier waarop de stoornis tot uiting komt).
- Autismespectrumstoornis (ASS) (= aangeboren stoornis die beperkingen kan opleveren in
allerlei gradaties tijdens alle levensfasen en op alle levensterreinen; vaak hun hele leven extra
afhankelijk van anderen).
- Problemen met informatieverwerkings- en integratieproblemen; een afwijkende, onhandige en
houterige motoriek; extreme en schijnbaar onlogische angsten; gedragsproblemen, zoals eet- en
slaapproblemen, driftbuien, agressie en soms ook zelfverwondend gedrag; automutilatie en
agressie, vaak voortkomend uit het onvermogen zich verbaal uit te drukken bij stress, frustratie
en onbegrip; angstig en faalangstig gedrag omdat zij bang zijn om niet aan de eisen van de
omgeving te kunnen voldoen; depressiviteit, door het besef van de diagnose en de problemen
die deze met zich meebrengt; persoonlijkheidsproblematiek, doordat zij niet kunnen voldoen
aan de ontwikkelingstaken waarvoor zij komen te staan.
Criteria van autismespectrumstoornis in de DSM
Eerste versies kwam de diagnose autisme niet voor, pas in DSM-III werd gesproken over
pervasive developmental disorders (PDD) waaronder ook infantile autism.
In de DSM-5 spreekt men nog slechts over één autismespectrumstoornis, waarbij er geen
onderscheid meer wordt gemaakt tussen klassiek autisme, syndroom van Asperger en PDD-NOS.
Individuele verschillen worden beschreven aan de hand van zogenaamde specifiers. Het is mogelijk
om een dubbeldiagnose te stellen.
De classificatiecriteria van ASS zijn teruggebracht van gedragssymptomen van drie
verschillende domeinen (= 1) beperkingen in de sociale interactie, 2) een gestoorde communicatie en
3) zich herhalende stereotiepe patronen van gedrag, belangstelling en activiteiten) naar twee
domeinen (= 1) tekorten in sociale communicatie en 2) interactie enerzijds en beperkte, repetitieve
patronen van gedrag, interesses of activiteiten anderzijds).
- Ernstniveau 1 (= ondersteuning vereist; merkbare beperkingen die met goede ondersteuning
grotendeels kunnen worden ondervangen).
- Ernstniveau 2 (= substantiële ondersteuning vereist; beperkingen blijven duidelijk zichtbaar ook
al is er sprake van ondersteuning).
- Ernstniveau 3 (= zeer substantiële ondersteuning vereist; functioneren op alle levensgebieden
ernstig beperkt en er langdurige en intensieve begeleiding en/of behandeling nodig is).
Autistische stoornis (klassiek autisme) (= er moet sprake zijn van kenmerken in de drie domeinen;
daarnaast moet er sprake zijn van tenminste abnormaal functioneren binnen een domein
voor het derde levensjaar; wordt vaak lager IQ gevonden of een verstandelijke beperking).
Syndroom van Asperger (= er mag in de ontwikkeling geen sprake zijn geweest van een algemene
4