Zelfstudievragen bij h 5 en h 9 van Vijf eeuwen
Hoofdstuk 5: Volksopvoeding in de negentiende eeuw
1. Waarom openden burgers rond 1800 het ‘burgerlijk beschavingsoffensief’ en op wie
was het gericht?
Er bestond een enorme kloof tussen de opvoedingscondities in arme en rijke gezinnen en die
probeerden filantropen, sociaal bewogen artsen en andere hervormers te dichten. Het burgerlijk
beschavingsoffensief was bedoeld om de lagere klasse te beschaven, hen een leefwijze bij te
brengen die niet veel verschilde van die van de burgerij zelf.
2. Welke vernieuwingen bracht de grondwet van 1798?
Vrijheid van godsdienst, scheiding van kerk en staat en een nationaal burgerrecht voor iedere
inwoner van het land. Zo werden rooms-katholieken, doopsgezinden en joden gelijkwaardige
burgers. Ook werden schutterijen, gilden en andere corporaties afgeschaft en verminderde de
lokale tolheffing op (water)wegen sterk, en zo probeerde het bewind snel een einde te maken aan
stedelijk en provinciaal particularisme.
3. Welke rol kreeg het volksonderwijs bij de ontwikkeling van de eenheidsstaat?
Het volksonderwijs kreeg de taak kinderen op te voeden tot burgers van de nieuwe natie. Daar
hoorde het bestrijden van het gebruik van dialecten en streektalen bij. ABN werd gestimuleerd
4. Waarom ging het economisch zo slecht in Nederland in de eerste helft van de 19e
eeuw?
De economie stond er in Nederland slecht voor in de eerste helft van de 19e eeuw, omdat de
industrialisatie hier nog niet op gang was gekomen. Vergeleken met de omringende landen, waar
de industrialisatie al op gang was gekomen, produceerde de Nederlandse nijverheid nog vooral
kleinschalig, ambachtelijk en dus duur.
5. Waarom daalde de levensstandaard bij de stedelijke bevolking in de eerste helft van
de 19e eeuw?
De crisis in handel en nijverheid was zo ernstig dat de groei van de stedelijke bevolking, tegen de
internationale trend in, langdurig stagneerde. De groeiende vraag naar agrarische producten deed
de prijzen daarvan stijgen, waardoor de stedelijke bevolking gebukt ging onder steeds hogere
kosten van levensonderhoud. De nominale lonen bleven stabiel, zodat de stedelijke
arbeidersklasse per saldo werd geconfronteerd met een daling van de levensstandaard. Daling van
lengte duidt op een verslechtering van de voeding. De levensstandaard daalde nog verder tijdens
de economische crisis van de jaren veertig, toen de aardappelziekte de voedselprijzen sterk deed
stijgen (aardappel was belangrijkste voedingsmiddel). Voor loonafhankelijken betekende de
crisis een verdere teruggang in de koopkracht. Aantal bedeelden steeg enorm.
6. Waarom ging het na 1850 economische beter en waaruit blijkt dat?
Het ging na 1850 economisch beter door de liberale grondwet van 1848 van Thorbecke. Deze wet
zorgde voor vrijmaking van handel en nijverheid uit de vele protectionistische beperkingen van
de koning. Door de wet werden ook de rijksaccijnzen op de eerste levensbehoeften en het gemaal
afgeschaft. Dit was een directe impuls tot industrialisering en dus goedkopere productie van
sommige voedingsmiddelen. De lage lonen in de steden boden daardoor voor het eerst sinds
lange tijd ruimte in de bestedingen, voor een meer gevarieerd en daardoor gezonder
voedselpakket. Door de economische vooruitgang nam ook de vrouwen- en kinderarbeid toe.
7. Welke grote veranderingen traden op in de nijverheid na ca. 1860?
De Twentse textielnijverheid schakelde vrijwel volledig over op stoomkracht, een investering die
vroeg om schaalvergroting en een maximaal gebruik van machines. Dit zorgde voor langere
, werkdagen maar ook hogere lonen. Door het lichtere werk nam de arbeid van kinderen en
jeugdigen toe. Introductie van stoomkracht leidde ook in andere sectoren tot schaalvergroting,
specialisatie en verhoogde efficiency
8. Wat hebben urbanisatie en industrialisatie met elkaar te maken?
Urbanisatie was vaak het gevolg van industrialisatie. Waar fabrieken waren, was werk en meer
geld te verdienen dan in de landbouw. In de jaren zeventig keerde het tij namelijk in de
landbouw, aangezien vanuit Amerika goedkoop graan met nieuwe, grote en snelle stoomschepen
aangevoerd werd. De landarbeiders trokken daarom massaal naar de steden.
9. Welke gevolgen hadden de stijgende reële lonen na 1860 voor kinderen?
Kinderen hoefden minder vaak te werken of zelfs helemaal niet meer, en ze konden langer naar
school. Vrijwel alle kinderen gingen al naar school voordat de leerplicht in 1901 van kracht werd.
10. Waarom en waartoe werden het ‘burgerlijk beschavingsoffensief’ en de verzuiling
bondgenoten?
Het standsgebonden en steeds vaker verzuilde verenigingsleven trad naast de liberale en
conservatieve deftigheid op als regisseurs van het nieuwe, van bovenaf geregisseerde vermaak.
Verzuiling in drievoud; burgerlijk beschavingsoffensief ook in drie varianten: neutraal,
gereformeerd en katholiek. De middengroepen gingen politiek en maatschappelijk een steeds
belangrijker rol spelen. Dat geldt eveneens voor de kerken. In 1879 organiseerde Abraham
Kuyper zijn orthodox gereformeerde achterban in de eerste moderne politieke partij. Katholieken
en socialisten volgden in de jaren daarna. Zo ontstond het verzuilde politieke en maatschappelijke
landschap dat Nederland tot in de jaren zestig van de volgende eeuw zou kenmerken.
11. Wat wordt verstaan onder de ‘demografische transitie’ en waarmee begon die?
De demografische transitie houdt in dat er een overgang was van hoge naar lage sterfte- en
geboortecijfers. De sterfte begon in Nederland eerder te dalen dan de geboorten. Daardoor
ontstond een sterke groei van de bevolking. Dit proces was in omringende landen al sinds het
midden van de 18e eeuw in volle gang.
12. Waarom daalde de sterfte in de 19e eeuw?
Verbeterde voeding, introductie van de uiterst voedzame aardappel als volksvoedsel. Ook werden
epidemieën steeds beter bestreden.
13. Waarom daalde de zuigelingensterfte in de tweede helft van de 19e eeuw en waarom
stagneerde die daling aanvankelijk rond 1860?
De zuigelingensterfte nam in de tweede helft van de 19e eeuw af door het bedwingen van
epidemieën en de verbeterde hygiëne. De zuigelingensterfte ging tijdelijk stijgen rond 1860,
aangezien de vrouwenarbeid toen erg toenam tijdens de eerste opleving van de economische
bedrijvigheid. Het zogen van de baby was slechter te combineren met de aan vaste uren gebonden
arbeid in de nieuwe werkplaatsen en fabrieken dan met het traditionele werken van vrouwen in
het agrarisch en ambachtelijk bedrijf. De baby’s van die werkende moeders in fabrieken werden
vaak te vroeg van de borst gehaald en gevoed met vette koemelk of pap, wat voor veelal ziekten
aan de ingewanden zorgde. Ook het gebrek aan hygiëne zorgde voor meer sterfte.
14. Wat wordt verstaan onder ‘private’ en wat onder ‘publieke hygiëne’? Wie zetten
zich daarvoor in en op welke punten voerden zij actie?
De hygiënisten zetten zich hiervoor in. Private hygiëne gaat over ziektes en woon- en
leefomstandigheden, in het gezin.
Publieke hygiëne gaat om openbare ruimte: vaccineren, riolering en waterleidingen met schoon
drinkwater, vuil afvoer.
15. Wat is ‘militaire statistiek’ en wat leert deze ons over kinderen in de 19e eeuw?