Studievragen bij h 6, h 7 en h 10 van Vijf eeuwen
Hoofdstuk 6: Opvoeding en zorg in ‘de eeuw van het kind’
1. Waarom is ‘de eeuw van het kind’ een misplaatst etiket?
Omdat het helemaal niet speciaal de eeuw van het kind was: al sinds het Humanisme staat de
theorie stil bij de speelse kindernatuur en al even lang horen we klachten over ouders die hun
kinderen zouden verwennen. In Nederland hoefde helemaal niet te worden afgerekend met een
harteloze omgang met kinderen of met systematische verwaarlozing van hun belang. Wel is er
sprake van de eeuw waarin deskundigen zich in toenemende mate zijn gaan richten op het kind
en op het ontwikkelen van kennis over en voorzieningen voor het kind.
2. Zou men behalve van ‘professionalisering’ ook kunnen spreken van ‘academisering’
van het denken erover? Zo ja voor welke periode?
Ja. Allerhande professionele voorzieningen speciaal voor kinderen kregen gestalte en die werden
steeds vaker ondersteund door een gedegen productie van kennis, gedragen door universitaire
leerstoelen, klinieken en instituten. Ook kwamen er steeds meer beroepsopleidingen in deze
sector. Beroepsmatige omgang met kinderen en gezinnen vereiste voortaan een diploma. En al
die nieuwe beroepsgroepen publiceerden leerboeken, gaven vakbladen uit, kregen inspectie van
de overheid en ondersteunden de uitbouw van een eigen kinderwereld (boeken, speeltuinen,
televisieprogramma’s).
3. Wat verstaat men respectievelijk onder ‘pedagogisering’, ‘medicalisering’ en
‘psychologisering’ van de omgang met het kind?
Pedagogisering: de sinds de Verlichting groeiende inmenging van pedagogen en/of hun kennis
en expertise in het leven van kinderen, in eerste instantie via school maar in de twintigste eeuw in
toenemende mate ook via allerlei andere instituten, zoals de jeugdgezondheidszorg en de
jeugdhulpverlening. Heeft twee kanten: de bevrijdende ervaring van kennis verwerven,
voorlichting krijgen of hulp ontvangen, én de overlevering aan de macht van de professional die
meent te weten wat goed is voor jou of je kind. Medische terminologie, zoals psychiatrische
diagnoses, is standaard deel gaan uitmaken van het pedagogisch discours. Dan gaat het om
stoornissen en problemen die eerder niet werden onderkend of niet in termen van gezondheid
maar als morele tekorten werden beschouwd.
Medicalisering: artsen en/of hun kennis en expertise oefenen een steeds grotere invloed uit. Denk
aan Ritalin, dat overmatig drukke kinderen heeft bevrijd van de last van morele afkeuring van
onderwijzers, maar heeft overgeleverd aan het medisch regime. Artsen en verpleegkundigen
verwierven zeggenschap over de opvoeding, bijvoorbeeld via Consultatiebureaus of via
schoolartsen.
Psychologisering: er was een sterke opkomst van de zorg voor de geestelijke gezondheid van
kinderen droeg bij aan de groeiende betekenis en invloed van psychologische theorieën, therapie
en het bijbehorende instrumentarium, zoals tests.
4. Welke omslag in de jeugdgezondheidszorg tekende zich ca. 1950 af?
Omstreeks het midden van de eeuw verlegden instellingen voor jeugdgezondheidszorg hun
aandacht van de lichamelijke naar de geestelijke hygiëne. Hang behalve met de groeiende
welvaart ook samen met medische vindingen en verschuivende oriëntaties in de pedagogische en
psychologische theorie.
5. Wanneer voltrok zich de sterkste stijging in de onderwijsdeelname van 12-19
jarigen? Welke was de voornaamste reden?
,Tussen 1950 en 1960 steeg het percentage van 12-19-jarigen dat naar school ging van 45 naar 84
procent. Dit kwam voornamelijk door de toegenomen welvaart en de gunstige Nederlandse
economie. De reële lonen waren namelijk gestegen, waardoor de levensstandaard flink
verbeterde.
6. Waarom werkten zo weinig gehuwde vrouwen buitenshuis?
De verbeterde koopkracht zorgde ervoor dat kinderen en vrouwen steeds minder bij hoefden te
verdienen voor een toereikend inkomen: de man zorgde voortaan voor het inkomen en de vrouw
was huisvrouw. Enkel bij kleine zelfstandigen, zoals winkeliers of boeren, werkten de vrouwen
nog lang mee in het bedrijf. Met de groei van de welvaart nam het aantal buitenshuis werkende
gehuwde vrouwen nog verder af.
7. In welke opzichten verbeterde de hygiëne van de verzorging?
Het eten werd gevarieerder en rijker aan vitamines en vormde daardoor een betere garantie tegen
ziekten en een vroege dood. De epidemieën van besmettelijke ziektes zoals tyfus en cholera,
behoorden tot het verleden. Andere besmettelijke ziektes zoals tuberculose werden sinds de jaren
twintig succesvol bestreden. Sanatoria voor tbc-lijders boden rust en gezonde lucht. Vervolgens
kwamen er ook werkzame medicijnen ter beschikking. Preventief bevolkingsonderzoek, onder
meer via consultatiebureaus en schoolartsen, speelde hierin een belangrijke rol.
8. In welke periode daalden de zuigelingen- respectievelijk de kindersterfte het hardst?
In de periode 1900-1910: zuigelingensterfte van 155 naar 108 (per 1000); kindersterfte van 17,3
naar 13,1 (per 1000).
9. In welke twee opzichten droeg de sterftedaling bij aan de groei van de omvang van
het huishouden? Waarom daalde de gemiddelde omvang van de huishoudens
desondanks na 1900?
De kinderen die werden geboren bleven steeds vaker in leven en de ouders leefden langer,
waardoor nog meer kinderen werden geboren. Hierdoor nam de omvang van de huishoudens
eerst toe. Ook de tendens om vroeger te trouwen zorgde voor meer kinderen. Na de
eeuwwisseling werd echter steeds vaker bewuste geboortebeperking toegepast, waardoor de
gemiddelde omvang van de huishoudens weer daalde. Dit burgerlijke gedrag beperkte zich tot de
niet-confessionele kant van de bevolking.
10. Welke twee categorieën inwonenden verdwenen in de 20e eeuw uit de huishoudens?
Kostgangers (ongehuwde mannen die tegen een vergoeding bij een gezin inwoonden) en
inwonend personeel, vooral dienstboden. Dergelijke inwoners zag men steeds meer als
pottenkijkers.
11. Wat wordt verstaan onder ‘burgerlijk’ huwelijks- of reproductiegedrag?
Het krijgen van relatief weinig kinderen, door middel van geboortebeperking. Zo was er meer tijd
en aandacht voor elk kind.
12. Wat wordt verstaan onder het geboortecijfer en wat onder de
huwelijksvruchtbaarheid?
Geboortecijfer is het aantal geboorten per 1000 inwoners en huwelijksvruchtbaarheid is het aantal
geboorten per 1000 gehuwde vrouwen van 15-45 jaar.
13. Wat leert tabel 10 over de ‘twee culturen’ in het verzuilde Nederland?
Met de twee culturen wordt de niet-confessionele helft en de confessionele helft (rooms-
katholieken, gereformeerden en een deel van de Nederlands-hervormden) bedoeld. Uit tabel 10
blijkt dat het aantal kinderen bij de niet-confessionelen beduidend lager ligt dan bij de
confessionelen: rooms-katholieken: 5,3 per gezin; gereformeerd: 4,8 per gezin; Nederlands-
hervormden: 3,5 per gezin; onkerkelijken: 2,8 per gezin.
14. Waarom is de woningnood nooit weg geweest in de 20e eeuw?
, Het woningtekort werd namelijk pas na het midden van de jaren vijftig effectief bestreden,
aanvankelijk door het bouwen van nieuwe etagewoningen en vervolgens hoogbouwflats. Pas in
de jaren zestig kwam er een einde aan de naoorlogse gedwongen inwoning van jonge gezinnen
bij familie. Maar toen deed zich alweer een volgende reden voor waarom de woningvoorraad
telkens tekortschoot. Tenen de snelle groei van het aantal eenpersoonshuishoudens, een
uitdrukking van het individualiseringsproces, viel eenvoudig niet op te bouwen.
15. Waar concentreerden zich de ergste achterstanden op woongebied in de naoorlogse
jaren? Wanneer verdwenen die?
De ergste achterstanden op woongebied in de naoorlogse jaren concentreerden zich op het
platteland. Vanaf de jaren zestig werden de meeste landarbeidershuisjes op de waterleiding
aangesloten. Vanaf toen hadden ook die gezinnen beschikking over goed drinkwater.
16. Waarom hadden deskundigen bezwaar tegen gemengd slapen?
Men vreesde seksuele vroegrijpheid, het wegvallen van remmen ten opzichte van voorechtelijke
seksualiteit en het leren kennen van het volwassen seksuele leven.
17. Waarom noemt men Nederland tussen ca. 1880 en 1965 de ‘morele’ of ‘deugdzame
natie’? Welke gedragsregels hoorden daarbij?
Met morele of deugdzame natie wordt gedoeld op verschillen tussen Nederland en omringende
landen omtrent huwelijk en seksualiteit. Het verzuilde Nederland was tussen 1880 en 1965 in die
opzichten braver en volgzamer tegenover de eigen religieuze en politieke leiders, die zich ook
duidelijker dan elders opwierpen als hoeders van de christelijke moraal. Seks mocht alleen
binnen het huwelijk, kinderen werden er niet buiten geboren, homoseksualiteit heette ontucht,
echtscheiding was ondenkbaar en gehuwde vrouwen werkten niet buiten de deur.
18. Wat was ‘periodieke onthouding’?
Dan hoefde een katholiek echtpaar, dat al veel kinderen had, een tijdje geen seks te hebben. Maar
deze vorm van geboortebeperking werkte natuurlijk niet.
19. Waarom gebruikte de katholieke moeder van 13 kinderen (2010, p. 276) geen
anticonceptie?
Omdat dat niet mocht van het katholieke geloof.
20. Wanneer en waarom ontstond de hoge bevolkingsdichtheid in Nederland?
De sterke invloed van de christelijke moraal en met name het hoge geboorteoverschot als gevolg
van de afwijzing van geboortecontrole door confessionelen leidde tot een snellere
bevolkingsgroei dan in andere landen. Doordat het Nederlandse geboortecijfer en de
huwelijksvruchtbaarheid tot in de jaren zestig zoveel hoger waren dan in omringende landen,
ontstond de voor Nederland zo kenmerkende hoge bevolkingsdichtheid.
21. Welke vier kenmerken van de ‘deugdzame natie’ kleurden het Nederlandse gezin
van de vroege 20e eeuw?
1) Het aantal buitenechtelijke geboorten daalde en het aantal geboorten nam toe; 2) het
aantal gedwongen huwelijken daalde; 3) een gehuwde vrouw hoorde niet buitenshuis te
werken; 4) er werd niet zo vaak meer ongehuwd samengewoond.
22. Waarom hadden crèches tot ca. 1970 een filantropisch karakter?
De opvang in Nederland werd betaald uit de armenkas en was bedoeld voor ongehuwde moeders,
die wel moesten werken.
23. Wat wordt verstaan onder het ‘confessioneel zedelijkheidsoffensief”? Waarin
verschilt het van het ‘burgerlijk beschavingsoffensief”?
Hierin werd het christelijk gezinsleven gepropagandeerd door afwijkingen te verbieden. De kern
bestaat in een confessionele zedelijkheidspolitiek, die tussen 1911 en de jaren zestig het dagelijks
leven in Nederland heeft bepaald. De bestrijding van ontucht en onzedelijkheid stonden centraal.