Inleiding
Persoonlijkheid = complexe geheel van persoonlijkheidskenmerken, waarbij individuele verschillen een rol
spelen en interactie met de omgeving en de psychologische aspecten die onderliggend zijn aan gedachten,
gevoel en gedrag. Persoonlijkheidskenmerken zijn relatief stabiel. Reactie op situatie kan verschillen per
persoon. Persoonlijkheidspsychologie wil het gedrag beschrijven en voorspellen en aspecten van
persoonlijkheid verklaren en begrijpen.
Trek-dispositionele oriëntatie typen stabiele psychologische kwaliteiten en gedragsmatige disposities die
consistent onderscheid maken tussen individuen.
Biologische oriëntatie identificeren van genetische determinanten en de invloed van sociale omgeving, ook
evolutietheorie wordt hierbij betrokken.
Psychodynamische-motivationele oriëntatie persoonlijkheid (in)consistenties verklaren door onbewuste
drijfveren, conflicten en verdedigingsmechanismen.
Gedragsmatige-conditionering oriëntatie in hoeverre is het gedrag aangeleerd, leerprincipes gebruiken om
situationele factoren die gedrag reguleren te verklaren.
Fenomenologische-humanistische oriëntatie subjectieve ervaring van de individu, hoe de persoon de
wereld waarneemt.
Sociaal-cognitieve oriëntatie sociale kennis van een persoon, informatieverwerking, omgaan met
interpersoonlijke processen, zelfregulatie en zelfcontrole.
Integratie is nodig om volledig beeld van een persoon te krijgen. Alleen op geïntegreerde manier van
analyseren is het mogelijk om de complexiteit van de menselijke persoonlijkheid te begrijpen.
Persoonlijkheidstheorieën worden toegepast om kwaliteit van leven te verbeteren: depressie, angst,
voldoening in leven.
Relevante meetinstrumenten binnen persoonlijkheidspsychologie:
Interview structuur kent meerdere vormen, kostbaar en tijds- en arbeidsintensief.
Zelfrapportage test = gestandaardiseerde meting van gedrag; prestatietest = prestatie op
bepaalde taak.
Projectieve test ambigue stimuli waarover ambigue vragen worden gesteld.
Observaties gedrag in kaart brengen (naturalistische observaties).
Remote behaviour sampling zakcomputer die respondent bij zich draagt, via waar de respondent
op bepaalde momenten vragen moeten beantwoorden.
Fysiologie en hersenactiviteit polygrafie = instrument waarmee meerdere aspecten van autonoom
zenuwstelsel worden gemeten (ECG voor hartslag, GSR voor zweetrespons, EEG/PET/fMRI voor
hersenactiviteit).
Sequential priming-pronunciation participant moet woorden uitspreken die op computerscherm
gepresenteerd worden, voordat wordt verschijnt, wordt korte andere stimulus gepresenteerd
(priming).
Constructen = non-materiële ideeën (agressie). Operationalisatie = vertaling van construct in meetbare
variabelen. Correlatie = patroon tussen variabelen (correlatiecoëfficiënt, statistisch significant).
Betrouwbaarheid = consistentie van de metingen (temporele betrouwbaarheid, interne consistentie,
interbeoordelaars betrouwbaarheid). Validiteit = instrument meet wat het beoogt te meten (inhoud-,
criterium- (concurrente en predictieve validiteit), constructvaliditeit). Experiment toont causaliteit aan (on-
en afhankelijk variabele, controle en experimentele groep, randomisatie, dubbelblind onderzoek). Ethiek
volgens APA, zoals informed consent.
Trek-dispositionele oriëntatie
Typen = brede, discrete categorieën waarin personen met dezelfde soort eigenschappen vallen (voorbeeld
Hippocrates zijn onderscheid in temperament o.b.v. lichaamsvloeistoffen en indeling introversie-extraversie)
Trekken = fundamentele, stabiele eigenschappen van personen (continue dimensies die individuen beschrijven
en gedrag voorspellen). Stabiel en consistent.
Toestand = kortdurend en veranderlijk.
Drie belangrijkste theoretici binnen de trekkenbenadering:
1
, 1. Gordon Allport Doel: begrijpen van verschillen in persoonlijkheid tussen individuen en onderzoek
van interactie tussen eigenschappen en processen. Onderscheid in drie soorten trekken:
1. Kardinale trekken = sterkst gegeneraliseerde disposities.
2. Centrale trekken = minder doordringend, maar nog steeds gegeneraliseerd.
3. Secundaire trekken = specifieke attitudes.
2. Raymond Catell Trekken zijn mentale structuren die gedragspatronen kunnen verklaren.
Onderscheid tussen gemeenschappelijke trekken = komen vaak voor en unieke trekken = specifiek
per persoon. Onderscheid tussen oppervlakte trekken = clusters van observeerbaar gedrag en
brontrekken = onderliggende variabelen die oppervlaktetrekken kunnen verklaren. Brontrekken
worden verder verdeeld in omgevingsgevormd of constitutioneel (aangeboren). Ze kunnen algemeen
of specifieke zijn. Verder nog onderscheid in dynamische trekken = actief doel bereiken,
capaciteitstrekken = effectiviteit van doel bereiken en temperament trekken = emotionele reactie.
3. Hans Eysenck Twee dimensies: introversie-extraversie en neuroticisme-emotionele stabiliteit.
Psycholexicale benadering = de meest significante individuele verschillen worden veel besproken en daarom
gerepresenteerd door veelvoorkomende woorden in de cultuur. Dit leidt tot domein van interpersoonlijk
gedrag waarbij taxonomie bestaat uit bipolaire dimensies. Tegenwoordig taxonomie van vijf dimensies
bevestigd door factoranalyse: de Big Five. Deze kent een aantal kanttekeningen:
1. Onmogelijk op basis van factoranalyse te bepalen of de uitkomsten primaire onderliggende factoren
representeren, omdat uitkomst afhankelijk is van input.
2. Onduidelijk of persoonlijkheidstrekken verklaring geven voor individuele verschillen of dat slechts
beschrijving is.
3. Taxonomie kan vertekend zijn door sociale stereotypen.
Cross-situationele consistentie = als een persoon in de ene situatie specifieke soort gedrag vertoont,
verwachten we dat die persoon in een andere situatie op een vergelijkbare manier zal reageren. Deze
consistentie wordt sterk in twijfel getrokken na verschillende onderzoeken. Dit leidde tot persoonlijkheid
paradox persoon-situatie debat. Situationisme = stroming die betoogde dat de situatie de belangrijkste
determinant van gedrag is. Fundamentele attributiefout = gedrag verklaren aan de hand van persoonlijkheid.
Sociaalpsychologen zagen persoon als foutenvariantie en persoonlijkheidspsychologen juist de situatie.
De consistentie van gedrag zit in als-dan-patronen = de relatie tussen situatie en gedrag. Individuen laten
karakteristiek gedrag zien in een gegeven situatie, maar ze laten voorspelbare variatie zien wanneer de situatie
verandert.
Type I consistentie = klassieke persoonlijkheidstrekken, gedragspatronen gezien als geheel. Zinvol om
verschillen tussen individuen te identificeren.
Type II consistentie = als-dan-patronen, zinvol wanneer gedrag in specifieke situaties voorspeld moet worden.
Interactionisme = ervaring en het gedrag van een individu is een product van dynamische interactie tussen
aspecten van persoonlijkheid en van de situatie. De expressie van stabiele persoonlijkheidstrekken is zichtbaar
in persoon-specifieke als-dan-patronen. Daryl Bem vatte de interactie samen in triple typology = een
persoonlijkheidstype A zal geneigd zijn tot gedrag B in situatie C.
Zelfperceptie is niet gerelateerd aan consistentie in cross-situationele consistentie, maar wel aan consistentie
in als-dan-patronen. Dus men kan zijn persoonlijkheid wel inschatten, maar verschilt in welke situatie deze
persoonlijkheid tot uiting komt.
Biologische oriëntatie
Hoeveel van onze persoonlijkheid wordt bepaald door genen en hoeveel door de omgeving?
Gedragsgenetica = rol van genen in sociaal gedrag en persoonlijkheid.
Genen coderen voor een eiwit. Welke genen aan of uit staan, wordt beïnvloed door de omgeving. Complexe
interactie tussen genen die aan of uit staan, leiden tot verschillen in uiting.
Monozygote tweeling hebben 100% van het DNA overeen. Dizygote tweelingen (gelijk aan siblings) hebben
50% van DNA overeen. Intelligentie komt het sterkst overeen (70%), daarna persoonlijkheid (50%) en als laatste
interesses, doelen en zelfconcepten (20%). Bij temperament wordt er onderscheid gedaan in emotionaliteit
2