Kennistoets anatomie/fysiologie K2 neurologie
Neuroanatomie hoofdlijnen
Leerdoelen
• De in hoofdstuk 6 beschreven indelingen (anatomische en functionele termen) en modellen
van het zenuwstelsel beschrijven (inclusief witte stof/grijze stof)
• De structuur en functies van de onderdelen van het centrale zenuwstelsel beschrijven en de
verbindingen (projectie, associatie en commissuurvezels) tussen deze onderdelen
beschrijven zoals in hoofdstuk 6
• De hogere hersenfuncties op de hersenschors lokaliseren, de lateralisatie van de hersenen
beschrijven
-De hogere hersenfuncties op de hersenschors lokaliseren, de lateralisatie van de hersenen
beschrijven
Voor normaal cognitief functioneren moet een groot deel van de hersenschors en de onderlinge
verbindingen van de schorsgebieden intact zijn. Gegeneraliseerd verlies van neuronen leidt bijna
altijd tot achteruitgang van cognitieve functies (dementie) en aantasting van de persoonlijkheid.
Als er sprake is van lokale stoornissen, dan treden (afhankelijk van de plaats) beperkte symptomen
op:
- Afasie (stoornissen in het taalgebruik)
- Apraxie (niet weten te handelen)
- Agnosie (zintuigelijke informatie niet kunnen plaatsen)
Geïsoleerde stoornissen van deze functies laten de persoonlijkheid doorgaans intact, dit is niet altijd
het geval. Lokale frontale stoornissen tasten de persoonlijkheid wel aan.
Cognitieve stoornissen zijn alleen vast te stellen wanneer primaire motorische en zintuigelijke
vermogens evenals bewustzijn en coöperatie voldoende intact zijn.
Je mag bijvoorbeeld geen afasie diagnosticeren als er motorische stoornissen zijn die het spreken
onmogelijk maken, apraxie kan niet vastgesteld worden in een verlamde lichaamshelft en
astereognosie ( een vorm van tactiele agnosie, waarbij een verlies van het vermogen bestaat om
door betasting voorwerpen te herkennen) is alleen te onderkennen als het primaire gevoel in orde is.
Het achterste deel van de cerebrale hemisfeer (met pariëtale, temporale en occipitale kwabben) is
vooral betrokken bij waarnemingen en in tweede instantie bij aanzet tot handelen.
Het voorste deel (met de frontale kwabben) is van belang voor uitvoerende functies en voor
integriteit van de persoonlijkheid.
Het waarnemen gaat in drie stappen:
1. De informatie moet binnenkomen (gebeurt er wat?)
2. De informatie moet geanalyseerd worden (wat gebeurt er?)
3. De informatie moet in een context worden geplaatst (wat betekent dat en wat nu?)
De cortex delen die hierbij betrokken zijn, worden respectievelijk primaire, secundaire en tertiaire
cortex genoemd.
De secundaire gebieden sluiten aan op de primaire cortexarealen. Ze werken de dimensies van
sensorische informatie verder uit, bijvoorbeeld met betrekking tot zakelijke (gnostische) kenmerken
(van welke plaats komt de informatie? Is er een beweging?) of meer emotionele/motivationele
kenmeren (om wat voor iets gaat het? Hoe ziet het eruit; hoe voelt het aan; hoe is de klank?).
Deze secundaire gebieden heten ook wel associatiegebieden en omdat het om één zintuigelijke
kwaliteit gaat (bijv. zien), noem je het unimodaal.
De verschillende unimodale associatiegebieden komen bijeen in een heteromodaal associatiegebied,
dat ook wel tertiair wordt genoemd.
, Cortex cerebri
1. area van broca
2. Area van Wernicke
3. Fasciculus arcuatus
4. Primaire motorische cortex
4a. supplementaire motorische cortex
5. Primaire sensibele cortex
5a. secundaire sensibele cortex (waar)
5b. secundaire sensibele cortex (wat)
6. Prefrontale cortex
7. Prefrontale associatiegebied
8. Limbische associatiecortex
9. Partiëtotemporo-occipitale associatiecortex (tertiair)
10. Primaire visuele cortex
10a. secundaire visuele cortex (waar)
10b. secundaire visuele cortex (wat)
11. Secundaire auditieve cortex (analyse van geluid, met daaronder, in de diepte, de primaire
auditieve cortex voor directe waarneming van geluid)
Limbisch systeem en omgevende structuren
1. Plaats van de diepen gelegen amygdala
2. Hypofyse
3. Hypothalamus
4. Plaats van het dieper gelegen pes hippocampi
5. Corpus mammillare
6. Corpus callosum
7. Septum pellucidum (tussen de beide zijventrikels)
8. Gyrus cinguli
9. Chiasma opticum
10. Bulbus olfactorius
11. Entorinale cortex
12. Mediale zijde van de thalamus
13. Epifyse
14. Fornix hippocampi
15. Commissura anterior
16. Corpora quadrigemina (colliculisuperiored en inferiored)
17. Medulla oblongata
18. Pons
19. Mesencefalon
,De linkerhemisfeer is meestal taaldominant, het heeft een belangrijke functie bij het rationele
taalgebruik en het handelen.
Bij rechtshandige mensen (90 %) kun je verwachten dat het taalcentrum in de linkerhemisfeer ligt. Bij
linkshandige. en mensen die ambidexter (tweehandig) zijn, is het taalcentrum in de helft van de
gevallen ook in de linkerhemisfeer gelegen.
De niet-taaldominante hemisfeer (in 95% van de gevallen de rechterhemisfeer) is vooral betrokken
bij het voelen, uitdrukken en waarnemen van emotie. Dit geldt ook voor het emotionele taalgebruik
zoals prosodie (zingmelodie, emotionele kleur van taal) en intonatie.
Voorts reageert de niet-taaldominante hemisfeer aandacht, visueel ruimtelijke waarneming,
oriëntatie in eigen linkerlichaamshelft en herkennen en waarderen van melodieën.
Muzikaal analytisch vermogens en gevoel voor maat vindt je weer meer in de taaldominante
hemisfeer.
In de mediale delen van de hemisferen is deze hemisfeer gebonden specialisatie niet zo
uitgesproken. Hier ontmoeten de fylogenetische oude en nieuwe delen van de cortex (paleocortex
en neocortex) elkaar in de mesiotemporale cortex.
Dit grensgebied wordt samen met de paleocortex ook wel limbisch systeem (limbus = grens)
genoemd.
De omvang van het limbisch systeem wordt verschillend gedefinieerd: soms worden de
hypothalamus en het reuksysteem erbij betrokken. Het limbisch systeem heeft door de nauwe
verbinden met de hypothalamus en het reuksysteem een vitale functie door beïnvloeding van het
autonome zenuwstelsel en het endocriene systeem (gehoor en gevolg geven aan seksuele prikkels).
De amygdala (amandelkern) heeft als functie de emotionele en motivationele waarde te bepalen van
inkomende sensorische informatie, dit heeft consequenties voor het gedrag en de toestand van het
lichaam.
Verbindingen met de hypothalamus leiden ertoe dat het autonome zenuwstelsel door de emotie in
werking komt (hartkloppingen van schrik, rillingen, uitbreken van koud zweet). Als de amygdala
geheel ongecontroleerd functioneert, dan zou iedere prikkel een heftige impulsieve reactie geven.
Dit gebeurt niet door de remmende werking van de frontobasale cortex op de amygdala. Hierdoor
kan impulsief gedrag aangepast worden.
Er kan een allereerste heftige opwelling bij een niet direct herkenbare stimulus optreden (verstijven
van schrik bij onverwachts geluid, een kreet van opwinding).
De hippocampus die bij de amygdala ligt heeft een centrale rol bij geheugenvorming en bij de
oriëntatie van tijd.
Binnenkomende informatie uit de sensorische associatiegebieden worden daar zodanig bewerkt dn
met emotie gekleurd (een toegevoegde reactie van de amygdala), dat ze langdurig kunnen beklijven.
De lange termijnopslag vindt niet in de hippocampus plaats, maar de bewerkte gegevens worden
weer teruggeplaatst in de cortex delen waaruit de informatie afkomstig was.
Zo kan in een later stadium bij nieuw waargenomen soortgelijke informatie snel een associatie
gemaakt worden, zodat die nieuwe gegevens “mooi”, “angstaanjagend” of “akelig” gevonden
worden.
Wanneer een letsel (bijv. een infarct) een functiestoornis veroorzaakt, betekent dit niet dat de
functie gelokaliseerd is op de plaats van het letsel.
Voor een normale functie moeten niet alleen uitvoerende corticale centra intact zijn, maar ook
aanvoer van informatie uit andere centra.
Voor het spreken bijvoorbeeld, zijn de gyrus frontalis inferior (spraakcentrum van Broca) en de gyrus
frontalis superior (spraakcentrum van Wernicke) belangrijk,
Maar afasie wordt ook vaak bepaald door problemen in verbindingen tussen die gebieden of een
verminderde informatietoevoer uit naburige regionen.
, -De in hoofdstuk 6 beschreven indelingen (anatomische en functionele termen) en modellen van
het zenuwstelsel beschrijven (inclusief witte stof/grijze stof)
-De structuur en functies van de onderdelen van het centrale zenuwstelsel beschrijven en de
verbindingen (projectie, associatie en commissuurvezels) tussen deze onderdelen beschrijven zoals
in hoofdstuk 6
Anatomisch gezien bestaat het zenuwstelsel uit twee delen:
- Het centrale zenuwstelsel
o Het gedeelte dat wordt omhuld door delen van het skelet, hersenen; hersenstam;
ruggenmerg
- Het perifere zenuwstelsel
o Bestaat uit de hersenzenuwen, de spinale zenuwen en hun vertakkingen
Zowel in het centrale als in het perifere zenuwstelsel liggen cellichamen van neuronen meestal in
groepen bij elkaar.
In het CZS heet zo’n groep een kerngebied of nucleus.
In het PZS heet het een ganglion, soms wordt de term ganglion ook gebruikt voor kernen in het CZS.
Een bundel zenuwvezels (axonen) heet in:
- Het centrale zenuwstelsel tractus, afgekort tr. (baan) of fasciculus (bundeltje)
- Het perifere zenuwstelsel nervus, afgekort n. (zenuw)
Vanuit de hersenen treden via gaten in de schedel twaalf paar hersenzenuwen. Uit het ruggenmerg
treden de spinale zenuwen, steeds één paar tussen twee wervelbogen.
Het totaal van de lichaamsstructuren dat door één paar spinale zenuwen wordt geïnnerveerd, wordt
een lichaamssegment genoemd.
Ruggenmergsegment: het gedeelte van het ruggenmerg waarmee de animale vezels in een bepaalde
spinale zenuw rechtstreeks verbonden zijn.
De perifere zenuwen worden verdeeld in somatische en planchnische zenuwen, naar het type
structuren dat ze innerveren.
Somatisch verwijst naar de innervatie van het houdings- en bewegingsapparaat en van de zintuigen
aan het lichaamsoppervlak.
Splanchnisch verwijst naar de innervatie van het orgaanstelsel.