Inhoudsopgave
BEPERKTE GENOTSRECHTEN ....................................................................................................................... 2
HET RECHT VAN VRUCHTGEBRUIK ................................................................................................................................. 2
ERFDIENSTBAARHEDEN............................................................................................................................................... 4
HET RECHT VAN ERFPACHT .......................................................................................................................................... 6
HET RECHT VAN OPSTAL ............................................................................................................................................. 7
ONROERENDE NATREKKING ......................................................................................................................................... 8
BEPERKTE ZEKERHEIDSRECHTEN ............................................................................................................... 10
ALGEMENE BEPALINGEN PAND EN HYPOTHEEK .............................................................................................................. 10
PAND- EN HYPOTHEEKRECHT ..................................................................................................................................... 11
EIGENDOMSVOORBEHOUD....................................................................................................................... 14
PAND OP TOEKOMSTIGE GOEDEREN ......................................................................................................... 16
DUBBELE VERPANDING BIJ VOORBAAT ..................................................................................................... 20
BESCHIKKINGSONBEVOEGDHEID ............................................................................................................... 21
ART. 3:86 LID 1 BW ............................................................................................................................................... 22
ART. 3:86 LID 2 BW ............................................................................................................................................... 22
ART. 3:238 LID 1 BW ............................................................................................................................................. 23
ART. 3:238 LID 2 BW ............................................................................................................................................. 23
ART. 3:88 BW ...................................................................................................................................................... 24
ONOVERDRAAGBAARHEID........................................................................................................................ 25
VOORBEHOUDEN PANDRECHT .................................................................................................................. 28
VERHOUDING TUSSEN EEN PANDRECHT BIJ VOORBAAT EN EEN VOORBEHOUDEN PANDRECHT ................................................. 28
RETENTIERECHT........................................................................................................................................ 29
INLEIDING FAILLISSEMENT ........................................................................................................................ 31
DE ROL VAN CURATOR EN RECHTER-COMMISSARIS ........................................................................................................ 32
GEVOLGEN VAN FAILLISSEMENT ................................................................................................................................. 33
VERIFICATIE SCHULDEISERS....................................................................................................................... 34
RECHTSHANDELINGEN NA FAILLISSEMENT VERRICHT ................................................................................. 36
FAILLISSEMENTSPAULIANA ....................................................................................................................... 38
RECHTSHANDELINGEN.............................................................................................................................................. 38
VERREKENING .......................................................................................................................................... 42
VOORRECHTEN......................................................................................................................................... 43
INLEIDING .............................................................................................................................................................. 43
BIJZONDER VOORRECHT WEGENS KOSTEN TOT BEHOUD .................................................................................................. 43
BIJZONDER VOORRECHT WEGENS AANNEMING VAN WERK .............................................................................................. 44
ALGEMENE VOORRECHTEN........................................................................................................................................ 44
FISCAAL VOORRECHT................................................................................................................................................ 45
BOEDELSCHULDEN.................................................................................................................................... 46
RANGORDE BINNEN FAILLISSEMENT ......................................................................................................... 48
RANGORDEBEPALING ............................................................................................................................................... 48
INNING VAN VERPANDE VORDERINGEN .................................................................................................... 50
1
,Beperkte genotsrechten
Eigendom/toebehoren is het meest omvattende recht. Het is echter ook mogelijk om ten behoeve van
een ander een minder omvattend recht te creëren = beperkt recht. Er zijn twee soorten beperkte
rechten: genotsrechten en zekerheidsrechten. Genotsrechten zijn rechten die iemand laten genieten
van iemand anders goed.
Je hebt de volgende beperkte genotsrechten:
• Het recht van vruchtgebruik;
• Erfdienstbaarheden;
• Het recht van erfpacht;
• Het recht van opstal.
Erfdienstbaarheid, erfpacht en opstal zijn genotsrechten die uitsluitend op zaken kunnen worden
gevestigd. Deze beperkte rechten worden daarom ook wel zakelijke genotsrechten genoemd.
Vruchtgebruik is het enige genotsrecht dat zowel op een zaak als op een vermogensrecht kan worden
gevestigd; rust het op een zaak, dan wordt het eveneens aangemerkt als een zakelijk genotsrecht. De
zekerheidsrechten pand en hypotheek kunnen zowel op zaken als op vermogensrechten worden
gevestigd.
Het recht van vruchtgebruik
De essentie van het recht van vruchtgebruik staat in art. 3:201 BW. Het recht van vruchtgebruik lijkt
erg op het recht van erfpacht. Het belangrijkste verschil is dat het recht van vruchtgebruik een beperkt
genotsrecht is dat op alle goederen, derhalve op zaken zowel als rechten kan rusten en daarom in Boek
3 is geregeld. Rust het vruchtgebruik op een zaak, dan is het een beperkt zakelijk genotsrecht.
‘Goederen’ is een begrip dat vele vormen kan aannemen, zoals zaken, vorderingen, effecten en
vermogensrechten. Dit is dus ruimer dan erfpacht.
Het recht van vruchtgebruik komt voornamelijk voor in familiale verhoudingen. Meestal ontstaat het
recht van vruchtgebruik na het overlijden van een familielid.
Bevoegdheden vruchtgebruiker
Vruchttrekking: (art. 3:201 BW)
Hij wordt daarvan tevens rechthebbende krachtens vruchttrekking. Hem komen immers alle vruchten
toe, die tijdens het vruchtgebruik afgescheiden of opeisbaar worden (art. 3:216 jo. 5:17 BW).
Hieronder vallen dus zowel natuurlijke en burgerlijke vruchten (art. 3:9 BW).
Gebruik en verbruik (art. 3:207 lid 1 BW):
• Conform gestelde regels of aard en gewoonten en alles dienstig tot goed beheer.
• Bebouwen en beplanten (art. 3:208 lid 2 BW).
Maar met respect voor de bestemming (art. 3:208 lid 1 BW) en er geldt een restitutieplicht na het
einde (art. 3:225 BW).
2
,Duur
De duur van het vruchtgebruik is beperkt tot het leven van de vruchtgebruiker ex art. 3:203 lid 2 BW.
Het kan niet voor een langere termijn worden gevestigd, wel voor een kortere.
In de eerste plaats kan het vruchtgebruik worden gevestigd ten behoeve van twee of meer personen
tegelijkertijd. Het recht van vruchtgebruik gaat in beginsel pas met overlijden van de langstlevende
vruchtgebruiker teniet ex art. 3:203 lid 2 slot BW. Wanneer er twee of meer vruchtgebruikers zijn
waarbij het vruchtgebruik overgaat door opvolging, moeten ten tijde van de vestiging van het
vruchtgebruik de nieuwe vruchtgebruikers al in leven zijn (art. 3:203 lid 1 BW).
In de tweede plaats is het mogelijk dat het vruchtgebruik wordt gevestigd ten behoeve van een
rechtspersoon, bijv. een stichting. Hiervoor geldt een ander regime ex art. 3:203 lid 3 BW. De duur van
het vruchtgebruik wordt niet beïnvloed door overdracht of bezwaring ervan ten gunste van een derde
ex art. 3:233 BW. Ook in dat geval eindigt het dus met het overlijden van de eerste vruchtgebruiker
respectievelijk na het verloop van dertig jaar na de vestiging.
3
,Erfdienstbaarheden
De erfdienstbaarheid wordt in art. 5:70 lid 1 BW omschreven. De basis voor erfdienstbaarheid is dat
er twee erven zijn: het dienend erf en het heersend erf. Het recht van erfdienstbaarheid wordt
gevestigd op een onroerende zaak (het dienende erf) ten behoeve van een andere onroerende zaak
(het heersende erf) en is niet persoonsgebonden. De rechthebbenden die in beginsel een rol spelen
bij erfdienstbaarheid zijn de eigenaar van het heersende erf en de eigenaar van het dienende erf.
Het recht van erfdienstbaarheid wordt gevestigd op een onroerende zaak. Wanneer deze onroerende
zaak wordt overgedragen, dus het dienend erf wordt overgedragen, dan gaat de last automatisch mee
over op de nieuwe eigenaar (droit de suite zaaksgevolg). Hierover hoeft niets in het nieuwe contract
te staan.
Het recht van erfdienstbaarheid wordt gevestigd ten behoeve van een andere onroerende zaak. Dit
brengt mee dat het recht van erfdienstbaarheid een afhankelijk recht is. Dit is een recht dat zodanig
nauw verbonden is met een ander recht dat het alles gaat kopiëren wat er met het andere recht
gebeurt. Dit betekent dat wanneer het heersende erf wordt overgedragen, de erfdienstbaarheid het
eigendomsrecht gaat kopiëren en gaat dus ook worden overgedragen aan de nieuwe eigenaar van het
heersende erf.
Het is niet noodzakelijk dat heersend en dienend erf aan elkaar grenzen. Denkbaar is zelfs dat de erven
op grote afstand van elkaar liggen.
Voorbeeld
B moet over het stuk grond van A om bij het dorp te komen.
Wat zijn de mogelijkheden?
• Mogelijkheid I: obligatoire overeenkomst (dit komt voort uit het verbintenissenrecht).
Het nadeel hiervan is dat verbintenisrechtelijke rechten enkel gelden tussen de betrokken
contractspartijen. Dus: als A zijn stuk grond verkoopt aan C, dan zal B niet meer over de grond
mogen wandelen.
• Mogelijkheid II: erfdienstbaarheid (“een last, waarmede een onroerende zaak – het dienend
erf – ten behoeve van een andere onroerende zaak – het heersende erf – is bezwaard.” (art.
5:70 lid 1 BW).
In dit voorbeeld heeft A het dienende erf en is het erf van B heersend.
Wat is een last?
o Principe: een last kan enkel bestaan uit een dulden of niet doen negatieve last (art.
5:71 lid 1, eerste zin BW). Een niet doen kan bijvoorbeeld een bouwverbod zijn.
o Uitzonderlijk: doen (art. 5:71 lid 1, eerste zin en art. 5:71 lid 2 BW). Er zijn twee
verplichtingen die wel kunnen worden opgelegd:
De verplichting om op het dienende erf bepaalde werken aan te brengen die
noodzakelijk zijn voor de erfdienstbaarheid (bijv. een brug).
De verplichting om het dienende erf goed te onderhouden. Dit kan van belang
zijn voor het heersende erf, omdat de waarde van het heersende erf dan niet
daalt door een slecht onderhouden omliggend erf.
De eigenaar van het heersende erf kan verplicht worden om de eigenaar van het dienende erf
retributie (een geldbedrag) te betalen (art. 5:70 lid 2 BW). Indien deze retributie is vermeld in de akte
van vestiging, maakt ze deel uit van het zakelijk recht en draagt een kwalitatief karakter: gaat het
heersend of dienend erf op een derde in eigendom over, dan gaat ook de verplichting tot
respectievelijk het recht op betaling mee over.
4
,Verbintenisrechtelijke alternatieven
De kwalitatieve verplichting en het kettingbeding zijn twee figuren die tussen de obligatoire
overeenkomst en de erfdienstbaarheid inzitten.
Kwalitatieve verplichting
Een kwalitatieve verplichting is verbonden aan een goed. Zo’n verplichting heeft verschillende
voorwaarden (art. 6:252 BW):
1. Verplichting tot dulden of niet doen
2. Registergoed
3. Derdenwerkingsbeding
4. Notariële akte + inschrijving
Dit rechtsfiguur bevindt zich tussen het goederenrecht en verbintenissenrecht in. Het is namelijk een
overeenkomst met een goederenrechtelijk karakter (droit de suite, prioriteit, publiciteit).
Bij de erfdienstbaarheid heb je altijd twee stukken grond nodig. Bij de kwalitatieve verplichting is dit
niet het geval. Bij de kwalitatieve verplichting is het geen stuk grond dat voordeel haalt uit de last,
maar een persoon. Dus wanneer partijen geen erfdienstbaarheid overeenkomen, maar een
kwalitatieve verplichting, gaat de last niet over wanneer het stuk grond wordt overgedragen, want de
last is niet gevestigd op het stuk grond, maar op de persoon. De kwalitatieve verplichting wordt ook
wel een “erfdienstbaarheid zonder heersend erf” genoemd.
Voorbeeld
Een dakloze heeft zelf geen stuk grond, dus hij kan geen erfdienstbaarheid bedingen, maar mag gebruik
maken van het perceel van iemand anders om daar bijvoorbeeld te douchen.
Kettingbeding
A belooft aan B:
1. “Ik laat jou over mijn grond wandelen”;
2. “Ik ga mijn opvolger (C) ertoe verplichten om jou ook over die grond te laten wandelen”;
3. “Ik ga C ertoe verplichten om die verplichting op zijn beurt aan zijn opvolger (D) door te geven;
4. “Ik ga C er ook toe verplichten om de doorgeefverplichting aan zijn opvolgers (D e.v.) op te
leggen.”
Het verschil met de erfdienstbaarheid (en met de kwalitatieve verplichting) is dat de last hier niet van
rechtswege overgaat. Bij het kettingbeding moet de last expliciet worden doorgegeven aan de nieuwe
eigenaar.
Minpunt: komt een partij haar doorgifteverplichting niet na, dan breekt de ketting en gaat de
verplichting niet over. Dit zorgt dus voor een zwakte bij het kettingbeding. Het is een zuiver
verbintenisrechtelijke constructie en is zo sterk als de zwakste schakel. Degene die de ketting
doorbreekt is echter wel een boete verschuldigd aan degene die de ketting in gang heeft gezet.
Daarnaast pleegt hij een contractuele wanprestatie.
Pluspunt: niet alleen verplichtingen tot een dulden of een niet doen kunnen worden doorgegeven,
maar ook verplichtingen tot een doen, zogeheten positieve verplichtingen.
5
,Het recht van erfpacht
Erfpacht is een zakelijk recht dat de erfpachter de bevoegdheid geeft eens anders onroerende zaak te
houden en te gebruiken (art. 5:85 lid 1 BW). Het recht van erfpacht wordt gevestigd op een
registergoed. Het recht van erfpacht is zelf ook een registergoed.
Degene aan wie het recht toekomt heet erfpachter, degene wiens onroerende zaak met het
erfpachtrecht is bezwaard, heet erfverpachter. Voor zover niet in de akte van vestiging anders is
bepaald, heeft de erfpachter hetzelfde genot van de zaak als een eigenaar (art. 5:89 lid 1 BW).
Dit betekent dat hij het recht van vruchttrekking heeft (art. 5:90 lid 1 BW), hij mag de grond verhuren
(art. 5:94 lid 1 BW) en bebouwen en beplanten (art. 5:89 lid 3 BW). Maar de erfpachter mag niet zonder
toestemming de bestemming van de onroerende zaak wijzigen (art. 5:89 lid 2 BW). Een voorbeeld
hiervan is wanneer er van een huis een winkel of een discotheek wordt gemaakt.
Het recht van erfpacht is een recht met veel keuzevrijheid voor de partijen; dit met betrekking tot de
vergoeding en de duur.
Tegenover het recht van erfpacht staat een vergoeding, een zogenaamde ‘canon’ (art. 5:85 lid 2 BW).
De partijen kunnen zelf kiezen om zo’n vergoedingsmaatregel op te nemen in de akte facultatief.
De duur van de erfpacht is in beginsel onbegrensd, maar de partijen kunnen anders overeenkomen
(art. 5:86 BW).
Erfpacht komt met name voor in de oude binnensteden, waaronder Amsterdam en Utrecht. De
gemeente kan hierdoor controle houden op de grond. Daarnaast profiteren zij van de gestegen
grondwaarde, want de canon wordt duurder.
De rechten en verplichtingen van de eigenaar en de erfpachter gaan automatisch over op een
eventuele nieuwe eigenaar of nieuwe erfpachter.
6
,Het recht van opstal
Het recht van opstal is geregeld in art. 5:101 BW. Het recht van opstal kan alleen gevestigd worden op
een onroerende zaak. Deze onroerende zaak zal doorgaans de grond zijn, maar ook is denkbaar dat
het opstalrecht op een gebouw rust. Degene aan wie het opstalrecht toekomt, wordt opstalhouder
genoemd. Belangrijk is dat wanneer je een opstalrecht wilt vestigen om eigenaar te zijn van een huis
op andermans grond, dat je dan niet het opstalrecht vestigt op het huis, maar op de grond waarop het
huis gebouwd gaat worden of is gebouwd.
Normalerwijs is het zo dat wanneer een huis wordt gebouwd op een stuk grond, dat huis door middel
van natrekking aan de eigenaar van de grond zal toekomen. In bepaalde situaties is zoiets onwenselijk
en daarom is het recht van opstal in het leven geroepen. Dit recht zorgt ervoor dat het
natrekkingsbeginsel wordt doorbroken. De eigenaar van de grond wordt dan dus niet eigenaar van het
gebouw wat op die grond gebouwd wordt.
De opstalhouder is eigenaar van de gebouwen, werken of beplantingen, maar niet van de onroerende
zaak. Volgens art. 5:103 BW heb je als opstaller wel de bevoegdheden die voor het volle genot van het
recht nodig zijn. Je hoeft dus niet apart een recht van overpad te vestigen om bij het gebouw te komen
waar je eigenaar van bent.
Zelfstandig of afhankelijk
Het recht van opstal kent twee varianten: het zelfstandige en het afhankelijke opstalrecht (art. 5:101
lid 2 BW). Het recht van opstal is afhankelijk wanneer het gekoppeld wordt aan een recht van erfpacht.
Als dat recht van erfpacht op een bepaald moment ophoudt te bestaan, dan houdt het recht van opstal
op hetzelfde moment op, want een afhankelijk recht kopieert het hoofdrecht.
Duur
Het recht van opstal is in beginsel eeuwigdurend, tenzij in de akte van vestiging iets anders ie bepaald.
Vergoeding
In de akte van vestiging kan de opstaller de verplichting worden opgelegd om aan de eigenaar op al
dan niet regelmatig terugkerende tijdstippen een geldsom – de retributie – te betalen (art. 5:101 lid 3
BW). Deze retributie heeft hetzelfde karakter als de erfpachtcanon en wordt door gelijke regels
beheerst. De vergoeding is dus facultatief.
7
, Onroerende natrekking
Art. 3:4 BW gaat over natrekking in het algemeen. Art. 5:20 BW gaat specifiek over de natrekking met
een stuk grond. Art. 5:20 BW gaat over of het eigendomsrecht van de eigenaar van een stuk grond zich
ook uitstrekt tot de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd. Wanneer er geen
sprake is van een gebouw of werk dat duurzaam met de grond is verenigd, zal er geen natrekking
plaatsvinden en heb je dus het opstalrecht niet nodig, want dan blijft het gebouw of werk in eigendom
van degene die het heeft gebouwd.
PORTACABIN
Is een portacabin duurzaam met de grond verenigd, dus is deze roerend of onroerend?
Hoge Raad
De Hoge Raad formuleerde hier de maatstaf dat een gebouw duurzaam met de grond verenigd kan
zijn, doordat het naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Hierbij is niet
van belang of er een technische mogelijkheid is om het bouwsel te verplaatsen. Wel zijn hierbij van
belang:
• Het bestemmingscriterium
• Subjectieve maatstaf: bedoeling van de bouwer voor zover deze naar buiten kenbaar was
• Objectieve maatstaf: de bestemming van het gebouw was voor derden duidelijk
• De verkeersopvattingen
Opstal Erfpacht Vruchtgebruik
Voorwerp Onroerende zaak Onroerende zaak Goederen
Duur Eeuwigdurend Eeuwigdurend Leven vruchtgebruiker(s)
(behoudens beperkt) (behoudens beperkt)
Genot en gebruik Nodig voor volle genot Zelfde genot als een Gebruiken en vruchten
opstalrecht eigenaar genieten
Vergoeding Retributie Canon (vergoeding)
Eigenaar Ja Nee (behoudens Nee (behoudens
bouwwerken? afhankelijk opstalrecht) afhankelijk opstalrecht)
8