Wat zijn toekomstige goederen?
Tegenwoordige versus toekomstige goederen
Het onderscheidt tussen tegenwoordige en toekomstige goederen is juridisch gecompliceerd en in de
rechtspraktijk van groot gewicht. Tot op zekere hoogte erkent het recht de mogelijkheid van
goederenrechtelijke rechten op toekomstige goederen, overdracht en verpanding daarvan.
Absoluut (objectief) toekomstig zijn goederen die in het geheel nog niet bestaan (men zou kunnen
zeggen, de lekenomschrijving van toekomstige goederen). Een nog te bouwen auto is bijvoorbeeld
een absoluut toekomstige zaak. Bestanddelen zijn ook als absoluut toekomstige goederen aan te
merken: eerst door en vanaf de verbreking van de materiële of ideële band worden zij zelfstandig
zaken.
Relatief (subjectief) toekomstige goederen zijn bestaande goederen die (nog) niet tot het vermogen
behoren van degene die deze goederen als toekomstig aanduidt. Relatief toekomstige goederen
worden ook wel omschreven als bestaande goederen, waaromtrent de vervreemder (nog) niet
beschikkingsbevoegd is. Deze definitie overlapt grotendeels de vorige. De rechthebbende is
doorgaans tevens beschikkingsbevoegd. Omgekeerd is een beschikkingsbevoegd persoon doorgaans
rechthebbende een belangrijke uitzondering: de faillissementscurator.
Te onderscheiden vallen enkel en dubbel toekomstig vorderingen. Enkel toekomstig zijn nog niet
bestaande vorderingen uit een al wel bestaande rechtsverhouding VB: de maandelijks verschuldigde
huurtermijn voor volgend jaar uit een reeds bestaande huurovereenkomst. Dubbel toekomstig zijn
nog niet bestaande vorderingen uit een evenmin al bestaande rechtsverhouding VB: de
huurtermijnen uit een nog te sluiten huurovereenkomst. Een enkel en dubbel toekomstige
vorderingen zijn vatbaar voor openbare cessie en openbaar pandrecht, maar slechts enkel
toekomstige vorderingen zijn vatbaar voor stille cessie en stil pandrecht.
Overdraagbaarheid
Zaken en beperkte rechten
Art. 3:83 lid 1 BW acht zaken en beperkte rechten overdraagbaar, tenzij de wet of de aard van het
recht zich daartegen verzet. Met wet doelt het BW steeds op de wet in formele zin. Dezelfde
beperkingen gelden in beginsel voor de vestiging of afstand van een beperkt recht op een zaak of een
beperkt recht art. 3:98 jo 3:83 lid 1 BW.
Zaken en beperkte rechten kunnen niet door een beding tussen schuldeiser en schuldenaar
onoverdraagbaar gemaakt worden. De goederenrechtelijke rechten vormen een gesloten systeem;
zou men instemmen met onoverdraagbaarheid van goederenrechtelijke rechten dan zou men via
een achterdeur toch een inbreuk maken op de hoeveelheid en de aard van die rechten. Slechts de
wetgever moet hiertoe in staat zijn.
Iets anders is dat men zich verbintenisrechtelijk kan verplichten een zaak of beperkt recht niet over
te dragen. De debiteur van zo’n verbintenis mag niet vervreemden, maar kan het wel. Doet hij het,
dan pleegt hij wanprestatie jegens de crediteur van de verbintenis en is hij jegens hem gehouden tot
schadevergoeding. De wetgever heeft verhinderd, dat een verbintenis om niet over te dragen kan
worden bedongen als een kwalitatieve verplichting, die van rechtswege overgaat op rechtsopvolgers
van de debiteur art. 6:252 lid 5 BW.
De vraag is of partijen wel de overdraagbaarheid van een goed goederenrechtelijk kunnen beperken.
Kan A, die zijn huis verkoopt en levert aan B met goederenrechtelijk effect overeenkomen dat B zijn
huis niet mag overdragen aan buurman C of concurrent D? Er zal een wettelijke grondslag moeten
1
,bestaan voor zo’n goederenrechtelijke inperking. Te bedenken valt dat verdere toelating van
onoverdraagbaarheid aanvullende bescherming zou vragen voor derden die te goeder trouw
meenden een overdraagbaar goed te verkrijgen. Voor beperking van de mogelijkheden tot bezwaring
geldt in wezen hetzelfde als voor de beperking van de overdraagbaarheid art. 3:98 jo 3:83 lid 1
BW.
Vorderingen: gestipuleerde uitzondering
Onder het oude recht werd reeds aangenomen dat de overdraagbaarheid van een vordering kan
worden uitgesloten door crediteer en debiteur van de vordering, die met goederenrechtelijke
werking tegenover derden. Die opvatting is gecodificeerd in art. 3:83 lid 2 BW. Wie zich een
onoverdraagbare vordering laat overdragen, kan zodanig bescherm worden tegen die
onoverdraagbaarheid dat toch een overdracht tot stand komt. Art. 3:88 BW vermag dit effect niet te
sorteren, reeds omdat dit slechts beschermt tegen beschikkingsonbevoegdheid en niet tegen
onoverdraagbaarheid. Art. 3:88 BW beschermt de derde slechts indien de onbevoegdheid van de
voorganger voortvloeit uit de ongeldigheid van een vroegere overdracht, die niet het gevolg was van
onbevoegdheid van de toenmalige vervreemder.
Mogelijkheden voor bescherming biedt wel art. 3:36 BW, dat een derde tegen onjuistheid van zijn
redelijk vertrouwen in het ontstaan, bestaan en tenietgaan van rechtsbetrekkingen beschermt en ten
koste van degene die hem op het verkeerde been heeft gezet. Ingevolge dit artikel kan het
onoverdraagbaarheidsbeding van art. 3:83 lid 2 BW niet worden ingeroepen tegen een derde, die is
afgegaan op de verklaring van partijen, zonder dat hij het bijzondere beding kende of behoorde te
kennen.
Overdracht van toekomstige goederen
De constructie van overdracht van toekomstige goederen
Veelvoorkomend in het handelsverkeer is ook de overdracht van toekomstige, het rechtssubject (de
vervreemder) niet toebehorende goederen, dat wil zeggen absoluut of relatief toekomstige
goederen: goederen die in het geheel nog niet bestaan respectievelijk goederen die al wel bestaan
maar nog niet tot het vermogen van betrokkene behoren.
Overdracht van deze toekomstige goederen kan de vervreemder bewerkstelligen door levering onder
opschortende voorwaarde van toebehoren. Men spreekt dan ven een overdracht bij voorbaat of
anticiperende overdracht. Te bedenken valt hierbij echter steeds dat de rechtsovergang eerst tot
stand komt bij het intreden der voorwaarde. Daaraan voorafgaande kan het goed de verkrijger zelfs
niet voorwaardelijk toebehoren. Dat is inherent aan de aard van een toekomstig goed. Dit is een niet
gering verschil met de overdracht onder opschortende voorwaarde in het algemeen. Een ander
verschil tussen de overdracht onder opschortende voorwaarde van toebehoren en de overige
overdrachten onder opschortende voorwaarde hangt hier mee samen: eerstgenoemde figuur
veronderstelt, anders dan de overdracht onder opschortende voorwaarde, in het algemeen
beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder ten tijde van de levering. Dit wordt met het oog op
art. 3:84 lid 1 BW gecompenseerd door de eis van beschikkingsbevoegdheid te stellen voor het
moment dat het bij voorbaat overgedragen goed wel aan de vervreemder gaat toebehoren en dus
tegelijkertijd over zou moeten gaan in het vermogen van de verkrijger.
Toekomstige goederen worden ook aangeduid als goederen waarover de vervreemder (nog) niet
bevoegd is te beschikken. Overdracht van toekomstige goederen wordt geconstrueerd als een
overdracht onder opschortende voorwaarde van beschikkingsbevoegdheid, hier wordt weer
gesproken van een overdracht bij voorbaat of geanticipeerde overdracht.
2
, Alternatief voor overdracht van toekomstige goederen
Partijen kunnen de overdracht van relatief toekomstige goederen desgewenst als een gewone
onvoorwaardelijke overdracht behandelen en dus niet voorzien in levering bij voorbaat. Of die
overdracht dan dadelijk overgang van het goed op verkrijger bewerkstelligt, is echter afhankelijk van
de vraag of die verkrijger als derde tegen beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder wordt
beschermd, waarover 5.5 en bepalingen als bijvoorbeeld art. 3:86-88, 3:36 en 3:58 BW.
De constructie waar het om gaat is dat A zijn toekomstig goed bij voorbaat levert aan B en aan hem
levert onder de opschortende voorwaarde van toebehoren zijnerzijds. Deze constructie heeft de
wetgever op het oog in art. 3:97 BW. De conditie van beschikkingsbevoegdheid heeft een wettelijke
achtergrond (art. 3:84 BW), maar is in wezen toch van feitelijke aard: essentieel is of A in een
concreet geval het goed gaat toebehoren en als zodanig beschikkingsbevoegd is. Treedt die
voorwaarde in, dan wordt B dus op datzelfde ondeelbare moment van rechtswege rechthebbende.
Overdracht bij voorbaat en faillissement
Stel nu dat het goed A wel gaat toebehoren op zeker moment, zodat in zoverre B dan dadelijk
rechthebbende kan worden, maar A op het moment van zijn rechtsverkrijging toch niet
beschikkingsbevoegd is, bijvoorbeeld doordat hij op dat moment in staat van faillissement verkeert.
In dat geval treedt de opschortende voorwaarde niet in en wordt B dus niet rechthebbende. Zou de
conditie van beschikkingsbevoegdheid van de vervreemder gehanteerd zijn, dan ligt dit zonder meer
voor de hand. Hebben partijen uitsluitend de conditie van toebehoren van de vervreemder
gehanteerd, dan geldt hetzelfde en wel (reeds) op grond van art. 35 lid 2 Fw. Art. 35 lid 2 Fw bepaalt
immers dat bij voorbaat geleverde goederen die de vervreemder eerst gaan toebehoren op een
moment dat hij in staat van faillissement verkeert, in de boedel van de failliet vallen. Dat geldt ook
onafhankelijk van art. 35 Fw, en wel op grond van art. 3:84 lid 1 BW te baseren grond: de
vervreemder die bij voorbaat toekomstige goederen heeft overgedragen, moet op het moment dat
de goederen hem gaan toebehoren beschikkingsbevoegd zijn, hetgeen hij in geval van faillissement
art. 23 Fw niet is.
Voor surseance van betaling geldt op dit punt hetzelfde als bij faillissement. Voor ondernemingen en
instellingen als bedoeld in art. 212a Fw kent art. 212b overigens uitzonderingen op art. 35 Fw.
Mogelijkheid
De overdracht bij voorbaat (geanticipeerde overdracht) van toekomstige goederen is een bijzondere
vorm van voorwaardelijke overdracht.
In de eerste plaats gelden beperkingen ten aanzien van voorwaardelijke overdrachten in het
algemeen.
In de tweede plaats houdt art. 3:97 lid 1 BW voor de overdracht bij voorbaat, in het bijzonder
de levering bij voorbaat nog andere beperkingen in: levering van toekomstige goederen ten
aanzien waarvan het verboden is deze tot onderwerp van een overeenkomst te maken, is
uitgesloten; evenmin is levering bij voorbaat van registergoederen mogelijk.
Eerstgenoemde beperking van art. 3:97 lid 1 BW vloeit ook reeds voort uit het causale stelsel: als een
titel niet geldig is wegens strijd met de wet (bijvoorbeeld art. 4:4 lid 2 BW, dat beschikking over een
nog niet opengevallen nalatenschap nietig acht) of wegens strijd met de openbare orde of goede
zeden (art. 3:40 BW; bijvoorbeeld een overeenkomst waarbij een kunstenaar al zijn in de toekomst te
maken werken aan een derde verkoopt), dan is ook een daarop gebaseerde overdracht ongeldig (art.
3:84 lid 1 BW).
Bij laatstgenoemde beperking – uitsluiting van levering van toekomstige registergoederen – bedenke
men dat de registers niet belast dienen te worden met allerlei inschrijvingen van lieden die hopen
3