Britt Jongejan
Samenvatting ontwikkelingspsychologie
Hoofdstuk 1 Het terrein van de ontwikkelingspsychologie
1.2 Kinder- en jeugdjaren: een afbakening
Ontwikkelingsfasen: gemiddeld, kan per kind verschillen
1. Babyperiode: 0-12 maanden
2. Peuterperiode: 1-4 jaar
3. Kleuterperiode: 4-6 jaar
4. Schoolperiode: 6-12 jaar
5. Adolescentie: 12-18 jaar
Babyperiode
Snelle groei en ontwikkeling
Geheel afhankelijk van zorg en bescherming
Eerste gehechtheidsrelatie → troosten, voeden, verschonen
Peuterperiode
Omgeving: gezin, kinderopvang, peuterspeelzaal.
Eigen identiteit ontwikkelen → veel zelf willen, huilen als iets niet mag
Door beweging en spraak meer autonoom
Denkt en handelt nog egocentrisch→ wereld draait om henzelf
Kleuterperiode
Omgeving: gezin, groep 1-2 basisschool, buurt, naschoolse opvang.
Vrijheid van het kind wordt afgenomen, vijf dagen per week naar school, doen wat de juf wilt.
Kind gaat samen spelen met andere kinderen (uit de buurt).
Sociale ontwikkeling neemt toe → taalvaardiger
Speelt met veel fantasie
Schoolperiode
Omgeving: gezin, groep 3-8 basisschool, buurt, naschoolse opvang
Alles wat te maken heeft met de cognitieve ontwikkeling, kennisverwerving.
Sociale contacten verbreden zich
Adolescentie
Omgeving: gezin, VO, peergroups, vervolgonderwijs.
Invloed van mensen is hier heel groot. Heb je verkeerde vrienden ga je hier zelf in mee→
beïnvloedbaar.
Lichamelijke veranderingen, hormonale veranderingen.
Identiteitsontwikkeling→ heel belangrijk!! Als dit niet gebeurt weet je je hele leven niet wat je wilt.
Dus je moet voor jezelf kiezen en niet wat je vrienden gaan doen.
1.4 Verklarend onderzoek
Experimenten in de psychologie zijn vaak bedoeld om een verband of samenhang tussen twee
factoren aan te tonen. Lente en gewicht zijn twee factoren die bijvoorbeeld met elkaar
samenhangen. Als je lang bent ben je vaak ook zwaarder. In de statistiek noemen we dat correlatie.
De meeste onderzoekers willen vooral weten of de ene eigenschap de oorzaak is van de ander. We
spreken dan van causaal of oorzakelijk verband.
Open interview= vraagtechniek waarbij de vragen deels geleid worden door de gegeven antwoorden.
Bij elk kind wordt het dus een ander gesprek.
Gestructureerd interview= een vaste reeks vragen de bij verschillende kinderen in dezelfde volgorde
wordt gesteld. Hierdoor kan je antwoorden met elkaar vergelijken, omdat iedereen dezelfde vragen
krijgt.
Om de ontwikkeling van kinderen te meten gebruikt men verschillende onderzoeksmethoden: het
dwarsdoorsnede-onderzoek en het longitudinaal onderzoek.
1
,Britt Jongejan
• Dwarsdoorsnede-onderzoek vergelijkt de meetresultaten van groepen kinderen van verschillende
leeftijden op een specifiek moment. Een voordeel hiervan is dat het kostenbesparend is. Nadeel is
dat een verschil tussen leeftijdsgroepen kan worden aangezien voor een ontwikkelingseffect terwijl
het om een generatieverschil gaat. Dit noemen we het cohorteffect. Een cohort is een groep mensen
met hetzelfde geboortejaar. Een cohorteffect is de invloed die specifieke, tijdgebonden
maatschappelijke gebeurtenissen op een cohort kunnen hebben. Een ander nadeel van
dwarsdoorsnede-onderzoek is dat er niets kan worden gezegd over de individuele ontwikkeling.
• Longitudinaal onderzoek: het meten van gedrag van kinderen op een bepaald tijdstip wordt na
verloop van tijd herhaald. Voordelen zijn dat de individuele ontwikkeling kan worden gemeten en
generatie-effecten uitblijven. Nadelen zijn dat het kostbaar en tijdrovend is en dat de relevantie van
het onderzoek en de belangstelling voor het onderwerp achterhaald raken.
Hoofdstuk 2 Ontwikkelingspsychologische theorieën
Nature: biologische, aangeboren factoren (aanleg)
Nurture: omgevingsfactoren (opvoeding) → omgeving kan je nog helemaal vervormen.
Nativisten: nature, belang biologische aanleg
Ontwikkelingstheorie: ontwikkeling van kind tot volwassene in afzonderlijke leeftijdsfasen/ stadia
Omgevingspsychologen: nurture, belang omgeving/ opvoeding
Leertheorie: geleidelijke toename van vaardigheden, gedragspatronen, geen onderscheid
leeftijdsfasen.
Gaan uit van verschillende fasen. Kijken niet naar leeftijd.
2.2 De psychoseksuele ontwikkelingstheorie van Sigmund Freud
Freud zag de mens als een vat vol driften, seksuele driften. Hij noemde dit het Es→ de driften zo
spoedig mogelijk bevredigen. Bij een pasgeboren kind wordt al het gedrag door de Es bepaald. Als
snel ervaart het jonge kind dat je je driften maar beter kunt onderdrukken, anders krijg je straf van
je ouders. Uit deze confrontatie met de omgeving ontstaat Ich (ego) → het realistische element in de
persoonlijkheid. Hij probeert de driftimpulsen uit te stellen of om te zetten in positief gedrag, dat de
omgeving wel accepteert. Maar de mens heeft ook een innelijke rechter die bepaalt of iets goed is of
niet. Freude noemt dit het Uber-ich (super-ego), dit kan je vergelijken met het geweten of onze
morele standaard.
Es en Uber-ich hebben dus tegenstrijdige belangen en het Ich treedt als een bemiddelaar tussen de
twee op.
Freud deelde de kinder- en jeugdjaren in volgens vijf psychoseksuele stadia waarvan de naam naar
de zone verwijst die het kind in die fase lustgevoelens geeft en waar de seksuele energie zich op
richt:
- Orale fase: 0 tot 1 jaar, de mond is de erogene zone. Het Es is alom aanwezig en er bestaat
een sterke orale behoefte die de baby wil bevredigen. De babys genieten van het zuigen,
sabbelen, kauwen en bijten.
- Anale fase: 1 tot 3 jaar, de anus is de erogene zone. Het Ich komt in actie wanneer het kind
aan de wens van de ouders om zindelijk te worden tegemoetkomt. Het kind vind het zelf ook
fijn als hij controle heeft over de kringspier.
2
, Britt Jongejan
- Fallische fase: 3 tot 6 jaar, het genitale gebied is de erogene zone. Het Über-ich komt tot
ontwikkeling wanneer het kind zich identificeert met de ouder en diens morele waarden.
- Latentiefase: 6 tot 12 jaar, heet latentiefase omdat het kind de seksualiteit onderdrukt of
kanaliseert. Het is de stilte voor de storm van de puberteit. Kind gebruikt deze periode om
zich vooral sociaal en cognitief te ontwikkelen.
- Genitale fase: vanaf 12 jaar, de genitale zone wordt door lichamelijke veranderingen die
kenmerkend zijn voor de pubertijd. De puberteit begint en de puber gaat op een seksuele
verkenningstocht.
2.3 Het cognitieve ontwikkelingsmodel van Jean Piaget
Het belangrijkste uitgangspunt van cognitieve ontwikkelingstheorieën is dat gedrag een
weerspiegeling is van het denk- en kennisniveau. Hij beschouwde intelligentie als levensfunctie die
mensen in staat stelt zich aan te passen aan hun omgeving. Bouwstenen van de intelligentie zijn
volgens hem schema’s, ofwel, cognitieve structuren. De eerste functie van intelligentie is het
organiseren van de beschikbare schema’s in samenhangende complexere systemen of
kennisgebieden. Schema’s kunnen zowel verwijzen naar handelingen als naar gedachten en ze zijn
flexibel. Ze worden aangepast en uitgebreid door toenemende ervaring en rijping. Deze ‘adaptatie’
kan op twee, elkaar afwisselende, manieren gebeuren en wordt in gang gezet wanneer het
bestaande innerlijke evenwicht van het kind wordt verstoord:
- Assimilatie: de nieuwe ervaring wordt binnen een bestaand schema ingepast.
- Accommodatie: het schema wordt veranderd op basis van de nieuwe ervaring.
Kind weet vanuit het schema dat je met een bol kan tikken
Kind gaat tikken met een vierkant voorwerp (assimilatie)
Kind gaat tikken met een ei→ kan niet (accommodatie)
2.4 Behaviorisme (de leertheorie)
De twee belangrijkste elementen in de definitie zijn ‘gedragsverandering’ en ‘ervaring’. De
leertheorie richt zich op de vraag hoe het leren zich uit in waarneembaar gedrag. Hij gaat uit van het
blackbox-model: alle kinderen die op dezelfde leeftijd met dezelfde vaardigheden ‘in the box’ gaan
komen er hetzelfde uit
De drie belangrijkste vertegenwoordigers van deze theorie:
1. Watson (1878-1958): geïnspireerd door Pavlov ging hij ervan uit dat gedragsveranderingen
het gevolg waren van conditioneringsprocessen. Met zijn beruchte experiment met de
peuter Albert toonde hij aan dat een angstreactie geconditioneerd kan worden door iets dat
van nature niet angstaanjagend is. Dit is een voorbeeld van klassieke conditionering. Leren
door te associëren (denk aan de hond met het belletje) .Je kan het wel weer afleren
2. Skinner (1904-1990): hij werkte het principe van operante conditionering uit, waarbij de
consequentie van het gedrag, bijvoorbeeld beloning of straf, het uiteindelijke leerresultaat
bepaalt. Belonen en straffen. Als je het goed doet doe je het vaker en als je wordt gestraft zul
je het minder snel nog een keer doen. Beste verandering vindt plaats als je af en toe een
beloning geeft
3. Bandura: vertegenwoordiger van de sociale leertheorie. Hij legde de nadruk op de mens als
cognitief wezen, dat kennis en inzicht gebruikt om doelen te verwezenlijken. Hij
introduceerde het begrip ‘modeling’, ofwel, leren door imitatie. Kinderen zien het van een
ander en nemen dit over → voorbeeldrol. Leren door te observeren. Heeft te maken met
groepsdruk.
3