Samenvatting hoofdstuk 3: De meting van gedrag
In Frankrijk vonden ze dat minder intelligente kinderen speciale educatie nodig hadden,
waardoor ze Alfred Binet vroegen om een test te ontwikkelen die deze kinderen eruit konden
filteren. Het bestond uit korte taken die fundamentele cognitieve taken testten. Later voegde hij
leeftijden toe aan bepaalde taken, waardoor de mentale leeftijd kon worden uitgerekend: de
leeftijd die hoorde bij de taken die een kind kon uitvoeren. Wanneer je deze deelt door de
chronologische leeftijd en vermenigvuldigt met 100, ontstaat de IQ-score.
Het was de eerste adequate manier om intelligentie te meten en onderzoekers hechtten er veel
waarde aan.
Een goede methode is erg belangrijk voor waardevolle resultaten. Psychometrie is de studie naar
het ontwikkelen van de juiste psychologische metingen. Er zijn verschillende soorten methodes:
Metingen door observaties
Observeren is het direct bekijken van gedrag, waarmee de onderzoeker dus alles kan
waarnemen wat zichtbaar is. Dit kan met audio- of beeldfragmenten, maar ook ‘live’.
Fysiologische metingen
Fysiologische metingen worden gebruikt wanneer de relatie tussen lichamelijke activiteit
en gedrag wordt onderzocht. Lichamelijke activiteit, zoals hartslag, hersenactiviteit, en
hormonale veranderingen, zijn vaak niet direct te observeren.
Zelfrapportage
Bij zelf rapportage geven participanten zelf antwoord op vragen. Cognitieve
zelfrapportage geeft informatie over wat mensen denken over iets. Affectieve
zelfrapportage geeft informatie over hoe mensen zich voelen, waardoor emotionele
reacties duidelijk worden. Zelfrapportage van gedrag geeft informatie over hoe mensen
handelen.
Soms is het waardevol om hetzelfde onderzoek op verschillende manieren uit te voeren, zodat er
steeds informatie vanuit een andere hoek naar voren komt. Hoe meer methodes dezelfde
resultaten geven, hoe betrouwbaarder deze worden. Dit wordt ook wel de converging operations
genoemd.
Welke methode ook gebruikt wordt, de antwoorden moeten meetbaar en analyseerbaar zijn,
zoals bijvoorbeeld een 1-5 schaal. Er zijn verschillende soorten meetschalen:
Nominale schaal
De nummers die worden gebruikt staan voor gedragingen, labels of kenmerken van de
participanten (bv. alle meisjes hebben nummer 1 en alle jongens hebben nummer 2) en
staan dus niet voor echte, telbare nummers.
Ordinale schaal
De nummers die worden gebruikt vormen een rangorde van bepaalde gedragingen of
kenmerken. Ze vertellen ons de relatieve volgorde van de participanten, maar geven geen
specifiek oordeel (bv. hardlopers rangschikken op positie van aankomst, maar we weten
niet hoe snel ze precies waren).
Interval schaal
Een gelijk verschil tussen twee nummers op verschillende plekken op de schaal vormen
ook een gelijk verschil (bv. IQ-score: een IQ-score van 70 of 80 verschilt evenveel van
, elkaar als een IQ-score van 130 en 140). Er is echter geen echt nulpunt (bv. 0 graden
betekent niet dat er geen temperatuur aanwezig is), waardoor ze niet door elkaar
gedeeld of vermenigvuldigd kunnen worden (bv. 50 graden is niet twee keer zo koud als
100 graden).
Ratio schaal
Hierbij bestaat wel een nulpunt, waardoor je er wel wiskundige berekeningen en
vergelijkingen mee kan doen (bv. gewicht: 0kg is geen gewicht en 10kg is twee keer zo
licht als 20 kg).
De schaal die gebruikt kan worden, bepaalt de hoeveelheid informatie die de onderzoeker kan
krijgen; nominale schalen bieden het minst informatie. Vaak bepaald de kenmerk die de
onderzoeker wil meten welke schaal gebruikt kan worden (geslacht kan bijvoorbeeld alleen maar
met de nominale schaal). Verder bepaalt de schaal ook de mate waarin het statistisch
geanalyseerd kan worden.
Onderzoekers kiezen dus het liefst de schaal die de meeste statistische informatie biedt (ratio
schaal).
Betrouwbaarheid methode
Metingen zijn bedoeld zodat er getallen worden verzameld waarmee je verschillende mensen
met elkaar kan vergelijken. Daarvoor moeten de getallen wel een accurate weergave zijn van de
gemeten kenmerken.
Het eerste kenmerk die een goede meting moet bezitten, is betrouwbaarheid. Een meting is
betrouwbaar wanneer dezelfde resultaten zouden ontstaan, wanneer je het nog een keer meet.
Geobserveerde score = daadwerkelijke score + meetfout
De daadwerkelijke score is de score die we zouden krijgen als het meetinstrument perfect zou
zijn. Aangezien dit binnen de sociale wetenschappen zelden het geval is, is er vaak sprake van
een meetfout, de afstand tussen de daadwerkelijke score en de gemeten score. Die meetfouten
worden veroorzaakt door verschillende factoren, die we in 5 categorieën kunnen verdelen. De
eerste is de staat van zijn van de participant (vermoeidheid, emoties, gezondheid). De tweede is
de stabiele persoonlijkheid (intelligentie, wantrouwig, mate van inzet). De derde is externe
factoren (eigenschappen onderzoeker, temperatuur, geluid, licht). De vierde is kenmerken van
het meetinstrument (ambigue vragen, te lange metingen) en de vijfde is daadwerkelijke fouten
ter plekke.
Hoe meer meetfouten er aanwezig waren, hoe minder betrouwbaar de meting wordt. Verder
wordt de meting minder betrouwbaar wanneer de geobserveerde score verder afligt van de
daadwerkelijke score. Als dit verschil minimaal is, krijgen we nog steeds een redelijk algemeen
beeld, maar wanneer de scores totaal anders zijn, zegt het beeld niks meer.
Vaak weten onderzoekers niet hoe betrouwbaar hun methode is. Wel is er een manier om hier
een inschatting over te maken. Hiervoor maak je gebruik van de variabiliteit.
Totale variantie = variantie door daadwerkelijke scores + variantie door meetfouten
De totale variantie in een verzameling van scores die wordt veroorzaakt door de daadwerkelijke
scores is de systematische variantie. De variantie in een verzameling scores die wordt
veroorzaakt door meetfouten is de error variantie, omdat het niks te maken heeft met de
eigenschap die gemeten wordt.