2023-2024
Ondernemingsstrafrecht – Samenvatting
Jaylee Rodijk
Week 1 – Wat is een rechtspersoon in de zin van
artikel 51 Sr?
Ten tijde van de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht werd nog aangenomen dat
alleen natuurlijke personen een strafbaar feit konden plegen. Maar met het oog op een
effectieve strafrechtelijke handhaving van het economische ordeningsrecht diende de
mogelijkheid te bestaan ook de normadressaat zelf – de exploitant, de onderneming, de
rechtspersoon – te vervolgen en bestraffen. Nadat in het economisch strafrecht de nodige
ervaring was opgedaan met de persoon als potentiële dader (denk aan V&D, Bijenkort en Van
Gend & Loos – arresten) volgde uiteindelijk ook de erkenning in het commune strafrecht
(1976).
Een ruime uitleg van het begrip rechtspersoon als bedoeld in art. 51 Sr breidt echter de
reikwijdte van het strafrecht in het algemeen uit tot extra categorieën rechtssubjecten, voor alle
denkbare feiten. In art. 5:1 lid 3 van Awb wordt de gelijkstellingsbepaling van art. 51 lid 3 Sr
van overeenkomstige toepassing verklaard. Uit de totstandkomingsgeschiedenis blijkt dat de
wetgever primair heeft beoogd om aan te sluiten bij het civiele recht. Daarvan uitgaande, mag
worden aangenomen dat in elk geval alle entiteiten die volgens het civiele recht als
rechtspersoon zijn of worden erkend, tevens rechtspersoon zijn in de zin van art. 51 Sr. In
zoverre bestaat er geen verschil tussen het strafrecht en het civiele recht. In lid 3 worden er
echter ook nog een aantal organisatievormen ‘gelijkgesteld met de rechtspersoon’, waardoor
deze een in het strafrecht als rechtspersoon wordt beschouwd maar in het civiele recht niet.
Door deze gelijkstel-bepaling niet scherp af te bakenen, heeft de wetgever de deur geopend
naar een autonome invulling.
Van Strien (en Demeersseman) pleiten tegen deze autonome ruimte. Van Strien ziet vooral
ruimte om ‘tamelijk zelfstandig functionerende’ onderdelen van organisaties of filialen van
bedrijven voor de toepassing van artikel 51 Sr als rechtspersoon aan te merken, ook al wordt
aan deze organisatieonderdelen en filialen in het civiele recht geen rechtspersoonlijkheid
toegekend. Omgekeerd wil zij afstand kunnen nemen van de civielrechtelijke erkenning van
een informele vereniging als rechtspersoon. Indien sprake is van een samenwerkingsverband
met een ‘te lage organisationele ontwikkeling’ zou de informele vereniging (toch) niet moeten
,worden aangemerkt als een rechtspersoon in de zin van artikel 51 Sr. Een entiteit dient volgens
Van Strien ‘schuldfähig’ te zijn om als rechtspersoon zelfstandig strafrechtelijk te kunnen
worden bejegend.22 Dat vergt een zeker niveau van besluitvorming binnen de entiteit. Waar dat
in onvoldoende mate kan worden vastgesteld, zou de entiteit in de context van het strafrecht
niet moeten worden aangemerkt als een rechtspersoon.
Volgens het civiele recht bezit de eenmanszaak geen rechtspersoonlijkheid. Is de eenmanszaak
volgens het strafrecht te vatten onder het begrip ‘doelvermogen’? Nee de rechtspraak wijst dit
af. In de literatuur is wel geopperd de eenmanszaak met zoveel woorden toe te voegen aan de
opsomming van art. 51 lid 3 Sr. Indien dat gepaard zou gaan met het schrappen van het
doelvermogen.
Zolang sprake is van een vennootschap in oprichting, is er civielrechtelijk gezien nog geen
rechtspersoon. Hoe is dat in het strafrecht? In de literatuur wordt dit wel bepleit maar in de
rechtspraak zijn ze terughoudender. “Noodzaak om, uit het oogpunt van “maatschappelijke realiteit”, de
strafrechtelijke aansprakelijkheid ex art. 51 Sr zodanig extensief te interpreteren dat deze de B.V. i.o. als zodanig
omvat, bestaat niet; het is immers zeer wel mo- gelijk de oprichter(s) zelf als (mede)pleger(s), dan wel het
samenwerkingsverband dat zij in de oprichtings- fase uitmaken (veelal in de vorm van een vennootschap onder
firma) aan te spreken.’”
Een fiscale eenheid bezit geen rechtspersoonlijkheid. Strafrecht: Anders gezegd: de
(rechts)personen die de fiscale eenheid vormen kunnen het fiscale delict medeplegen, maar de
fiscale eenheid zelf kan dat delict niet plegen omdat zij niet geldt als normadressaat. Wellicht
speelde nog een rol dat een fiscale eenheid geen afgescheiden vermogen heeft. Het wordt dan
lastig om haar als een ‘doel- vermogen’ aan te merken. Een deelgemeente werd – door hoe het
in de huidige maatschappelijke realiteit naar buiten gedraagt, alsmede dat hun dagelijks
maatschappelijk verkeer als zodanig wordt geaccepteerd – wel aangemerkt als een
rechtspersoon in het strafrecht.
2
,Week 2
Literatuur: pagina 37 t/m 54
Voor het economisch strafrecht zijn de commune bepalingen over plegen, medeplegen, doen
plegen, uitlokking en medeplichtigheid van toepassing, evenals – ingeval het feit door een rp is
begaan – de bepalingen over de aansprakelijkheid van hem die tot dat feit opdracht gaf of er
feitelijke leiding aan heeft gegeven. Normatief is er geen verschil meer. Feitelijk is van belang
dat de rechtsontwikkeling op het stuk van het daderschap op onderdelen is gestimuleerd door
het economisch strafrecht en daarin nog steeds een bijzondere rol speelt. Deze onderdelen zijn
met name het functioneel daderschap en het daderschap van de rp.
Functioneel daderschap
De term functioneel daderschap houdt verband met het verschijnsel dat strafrechtelijk
gesanctioneerde normen niet zozeer de zogeheten materiele of fysieke dader op het oog hebben,
maar veeleer zijn gericht tot degene van wie kan worden gezegd dat hij zijn functie in het
maatschappelijk verkeer niet adequaat heeft vervuld. Het is een verbijzondering van het
algemene leerstuk van het plegen. Bij de beantwoording van de vraag, of de geschonden norm
de maatschappelijke activiteiten van functionarissen in het economisch verkeert betreft, en niet
of niet alleen de fysieke uitvoerders daarvan, al de rechter dikwijls aanknopingspunten kunnen
vinden in de gebezigde terminologie, in de geschiedenis, in de systematiek en/of in de strekking
van de wetgeving, een en ander in onderlinge samenhang bezien.
In 1954 formuleerde de HR een tweetal cumulatieve daderschapscriteria die tot op de dag van
vandaag bepalend worden geacht voor het vaststellen van functioneel daderschap – IJzerdraad.
De rechtbank: verweer van verdachte wordt verworpen handelingen in algemene sfeer van
de eenmanszaak moeten geacht worden door de eigenaar te zijn verricht. Hof: als pleger van de
verboden handelingen kan ook worden aangemerkt de eigenaar, ook al is hij niet op de hoogte.
HR: de verboden gedragingen zijn slechts aan te merken als gedragingen van verdachte, indien
verdachte erover vermocht te beschikken, of die handelingen al dan niet plaatsvonden, en deze
behoorden tot de zodanige, welker plaatsvinden blijkens de loop van zaken door verdachte
werd aanvaard of placht te worden aanvaard. Een criterium van beschikkingsmacht en het
aanvaardingscriterium, ook wel aangeduid als de eisen van ‘kunnen ingrijpen’ en ‘blijken
billijken’. Slechts eigenaar zijn is niet voldoende voor de beschikkingsmacht. In 2003 heeft de
HR een nadere invulling gegeven aan het aanvaardingscriterium. Onder aanvaarden is mede
begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden
gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging aldus de HR.
3
, In de IJzerdraadcriteria ligt besloten dat de functionele dader zich ten minste bewust moet zijn
geweest van de aanmerkelijke kans dat gedragingen zouden plaatsvinden van de soort als die
waarvoor hij in het concrete geval terechtstaat. Dit moet worden onderscheiden van opzet als
concreet delictsbestanddeel; zij speelt haar rol bij de vraag naar het daderschap en die vraag
gaat vooraf aan de beoordeling of en in hoeverre de dader ook heeft gehandeld met het in
concerto vereiste opzet. In dit verband zij gewezen op een ander cruciale overweging uit het
IJzerdraad-arrest inhoudende ‘dat opzet ten aanzien van enig delict of delictsbestanddeel door
het NL-strafrecht nergens wordt toegerekend aan een natuurlijk persoon, indien die
geestesgesteldheid bij hem of haar niet persoonlijk aanwezig is geweest’. Praktisch bezien zal
evenwel in veel gevallen met het generieke opzet dat het aanvaardingscriterium voorondersteld
tevens het voor het ten laste gelegde feit vereiste opzet zijn gegeven. Door de verruiming van
het aanvaardingscriterium lijkt het aansprakelijkheidsrisico ter zake van overtredingen te zijn
toegenomen, nu deze sneller worden toegerekend en een afzonderlijk bewijs van opzet daar niet
wordt gevergd (bij misdrijven is de verruiming daarom geen probleem).
Daderschap van rechtspersonen
Het realiteitskarakter van de rp als deelnemer aan het maatschappelijk verkeer is het draagvlak
van de aanvaarding van de strafrechtelijke aansprakelijkheid. Het begrip rp is in de context van
art. 51 Sr ruimer dan in het civiele recht. Dit artikel is ook van toepassing op buitenlandse rp.
Het criterium van het handelen in de sfeer van de rp (oud art. 15 WED) achtte de wetgever
thans te vaag en weinig houvast biedend. De wetgever heeft zich nimmer willen vastklampen
aan enigerlei orgaantheorie. V&D en ATO-arrest een orgaan is niet vereist bij tot de normale
bedrijfsuitvoering der nv behorende handelingen. Dit strookt met art. 15 WED in de sfeer
van de rp. Het strookt eveneens met het hierna te noemen maatschappelijkverkeerscriterium:
aan de bedrijfsvoering wezensvreemde handelingen hebben in het maatschappelijke verkeer
niet te gelden als gedragingen van de rp. De ontwikkeling van het economische strafrecht is
hierin sneller gegaan dan in het civiele recht, waar ze nog wel lang hebben vastgehouden aan de
orgaantheorie.
HR heeft in 2003 een denkkader geschetst waarmee de vraag naar het daderschap van een rp
kan worden beantwoord. Uit de wetgeschiedenis van art. 51 Sr blijkt expliciet dat het aan de
rechter is overgelaten om invulling te geven aan de eisen waaraan moet zijn voldaan om een rp
te kunnen aanmerken als dader van een strafbaar feit. Ook volgt daaruit dat in elk geval zal
moeten worden beoordeeld of de desbetreffende gedraging in redelijkheid aan de rp kan
worden toegerekend. Een belangrijke oriëntatie bij de toerekening is de vraag of de gedraging
heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rp.
Van een gedraging in de sfeer van de rp zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de
navolgende omstandigheden voordoen:
4