HOOFDSTUK 1
HISTORISCHE SCHETS
Grieken en Romeinen:
Water, vuur, bloed en slijm (Galenus)
Renaissance (Descartes): ziel
Gall: frenologie - meten is weten maar dan heel slecht. Leidde tot clinicoanatomische methode, plaats van
laesie werd gekoppeld aan uitval/functionele stoornis.
Celtheorie: waar zit de ziel, waar zit de geest.
Oude Grieken -
3 zielen: plant, dier en hogere orde (sturend principe, psychikon hegemonikon). De mens heeft als enige
alle 3 de vormen.
Ze zagen dat er ventrikels waren, en koppelden die aan plaats van geest. 1e cel - sensus communis
(zintuigen). In 2e cel - imago, de input van de zintuigen wordt geïnterpreteerd. 3e cel - memoria daar wordt
het beeld opgeslagen. Dit is een moderne cognitieve gedachtengang, over algemene informatieverwerking,
geldig voor alle mensen.
Voor individuele verschillen was er een andere ontwikkelingslijn: via de fysiognomie - iemands uiterlijk
re ecteert zijn karakter (Frans Joseph Gall)
Descartes trok alles in twijfel en begon opnieuw te bouwen. Cogito, ergo sum.
Mens opdelen in 2 delen: lichaam res extensa en geest res cogitans. De res cogitans zat in de epifyse
(pijnappelklier) omdat deze niet verdeeld is over 2 hersenhelften.
Gall beweerde dat de geest juist aan de buitenkant van de hersenen zit. Hij was een frenologiegekkie, maar
het idee dat de cortex belangrijk is en dat functies gelokaliseerd kunnen zijn was belangrijk. Hij zag dat er
onafhankelijke functies waren, hetgeen brak met het idee van de ongedeelde geest. Hoe groter de functie,
hoe groter de plek in de hersens, en dat leidt tot knobbelvorming (talenknobbel, wiskundeknobbel). Behalve
voelen naar knobbels accepteerde hij ook bewijs uit laesies en functieverlies. De kerk vond hem een ketter,
de wetenschap vond hem een prutser.
Broca vond een taalgebiedje in de linkerhelft, zijkant in de buurt bij het oor. Dat was modern, want men
ging uit van symmetrie: clinicoanatomische methode
Charcot in Frankrijk ging voort met de clinicoanatomische methode.
Naderhand werden er deelfuncties onderscheiden aan taal: productie en opname - Wernicke in
Duitsland apart centrum voor herkennen van gesproken woordbeelden
Locke in Engeland was empirist, niets is aangeboren alles is verworven via associatie: associationisme.
Als tegenreactie op de lokalisatietheorieën ontstond er holisme. Samenhang en samenwerking in
zenuwstelsel, overlap. Gestaltbeweging (geheel is meer dan de som der delen), benadrukt het belang
van het vermogen te kunnen abstraheren en re ecteren.
Luria vond een mooie balans tussen holisme en lokalisatie: hersenen zijn exibel en adaptief. Als een
locatie uitvalt puzzelt het brein een andere route om er toch te komen.
Hij beschreef de functionele architectuur van de hersenen
- 3 functionele units die activatie input en output verzorgen, waakzaamheid en aandacht: hersenstam
- 3 verwerkingsniveaus, hierarchisch geordend, waarneming verwerking opslag van info: laterale cortex
- Gedrag met of zonder taalproces, te koppelen aan linker of rechterhelft, organisatie doelgericht gedrag:
prefrontale cortex.
En er zou sprake zijn van serialiteit. Heel verdienstelijk eraan is dat het lokalisatiegeruzie hiermee op kon
houden.
Rond 1960 wordt neuropsychologie een zelfstandige discipline:
Er werd hard gezocht naar dubbele dissociaties, op die manier kun je onafhankelijke functies
identi ceren. Ook doorgesneden corpus callosum bij epilepsiepatienten was handig om
lokalisatieonderzoek te doen. Helften bleken gespecialiseerd te kunnen zijn: dominant.
Dit leidde weer tot de modulaire opvatting van met name taalverwerving en taalverwerking.
fl fi fl fl
,Taal is te zien als een zelfstandige module.
Wat is volgens Fodor een module?
1) domeinspeci ek (domain speci c)
2) Aangeboren (innate)
3) Niet beïnvloed door andere processen (encapsulated)
4) Autonoom, deelt geen capaciteit met andere modules ( xed neural architecture)
Het risico is dat er teveel modules worden “geidenti ceerd” en alles te ingewikkeld wordt gemaakt.
Zijn benadering was nog serieel, maar er kwamen computers die parallel informatie verwerken.
Dit leidde tot gedachtes over neurale netwerken: connectionistische modellen. Geen aangeboren
processen maar trial en error, net als bij de associatieleer omtrent het geheugen. Als iets mbv trial en error
naar boven komt dan is het een emergente eigenschap. Voordeel is dat het een zuinig model is qua
veronderstellingen en dat er graceful degradation mogelijk is. Als er delen kapot gaan dan blijft het nog
een beetje werken, net als gezien wordt bij mensen. Ook is er content addressability: een klein triggertje kan
een heel geheugenspoor activeren.
Tot zover de overeenkomsten met hersens: het zijn vooral beschrijvingen maar geen verklaringen.
De cognitief neuropsychologen vonden het een zwak verhaal van de connectionisten.
Uit de neurale netwerkbenadering bleek al dat het zoeken obv dubbele dissociatie niet zinvol is, gelukkig
kwam er beeldvorming (ct, mri, fmri). Vooralsnog leidt dit tot heel veel crossectioneel onderzoek
Hoofdstuk 2
De neuropsychologische praktijk
De eerste klinische neuropsychologen: Shepherd Ivory Franz deed dieronderzoek en onderzocht plasticiteit:
bij uitval kan er substitutie optreden, andere delen kunnen functies overnemen. Hij werd tegenstander van
lokalisatiegedoe. Hij richtte zich op gedrag aan- en a eren, gebaseerd op behaviorisme
Neuropsychologisch onderzoek
1. Diagnostische cyclus: hypotheses bij al deze stappen
1. klachtanalyse:
- Verwijzing en vraagstelling
- Anamnese
- Heteroanamnese
- Observatie: bv ook hoe is de testscore tot stand gekomen, wat voor aanpak?
2. Probleemanalyse
- Testonderzoek: pen en papier, computertaakjes, vragen naar persoonlijkheid, copingstijlen
3. Diagnosestelling
- Integreren en interpreteren van stappen 1 en 2. Is alles goed verlopen?
- Waren de testen betrouwbaar?
• testhertestcorrelatie,
• interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (Cohen’s kappa),
- Waren de testen valide
• face validity: test lijkt op alledaagse cognitieve taak
• inhoudsvaliditeit: test meet wat men wil meten
• begripsvaliditeit/constructvaliditeit:
- is de operationalisatie van het construct gelukt
• criteriumvaliditeit: ook voorspellend voor prestatie op ander criterium?
- Predictieve validiteit: hoe goed voorspelt test daadwerkelijke gedrag
- Concurrerende validiteit: hoe vergelijkt met een andere test die hetzelfde meet
• Ecologische validiteit: hoe voorspelt functioneren in eigen omgeving van patient
fi fi fifl fi
, - sensitiviteit, speci citeit, prevalentie, incidentie (zie blz 61), afkapwaardes,
di erentiaaldiagnostiek
- Hoe waren de stoorfactoren (confounders)?, bv stoornis in taal hindert begrip van uitleg voor een
andere cognitieve taak, of onderpresteren in geval van forensisch onderzoek of letselschade. Ook
in sommige patientengroepen hoge prevalentie van onderpresteren (whiplash, chronische
toxische encefalopathie). Opsporen met symptoomvaliditeitstest: test lijkt moeilijk maar is
feitelijk makkelijk en ook voor patienten met hersenschade goed te doen: als die test mislukt is
dit verdacht, Amsterdamse Korte Termijn Geheugentest, of TOMM (Test of Memory Malingering),
die gaat uit van statististiek. Onder de raadkans presteren is malingering.
4. Indicatiestelling
- Noodzaak verdere diagnostiek, behandeling
5. Rapportage, allereerst met de patient zelf bespreken, als neuropsy onderzoek deel is van
multidisciplinair onderzoek dan kun je nog niets zeggen over oorzaak of diagnose
Testen
Belangrijke eigenschappen van testen:
Sensitiviteit: meet de test wat hij moet meten
Speci citeit: hoe groot is de kans op vals positieve uitslag. Je wil geen vals alarm, maar ook geen gevallen
missen
Prevalentie: hoe veel gevallen per duizend
Incidentie: hoeveel nieuwe gevallen per jaar
Het is belangrijk dat je test gevalideerd is voor de populatie waarbinnen je gaat testen, anders klopt er niets
meer van je prevalentie en dus ook je sensitiviteit en je speci citeit want dat is onderling afhankelijk.
Betrouwbaarheid
Test-hertestbetrouwbaarheid geeft correlatie tussen verschillende meetmomenten.
Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid moet ook hoog zijn (Cohen’s kappa)
Neuropsychologische behandeling
In een ziekenhuis, in een revalidatiekliniek, in de GGZ, in verzorgingshuis, in verpleeghuis, forensische
instelling. Kortom, waar niet.
De titel neuropsycholoog is niet beschermd. Aan te raden dus om iig gezondheidszorgpsycholoog te
worden, dan ben je big geregistreerd en bekwaam verklaard om enkelvoudige psych problematiek te
diagnostiseren en te behandelen. Daarna kun je verder opleiden tot klinisch neuropsycholoog, ook big
geregistreerd.
Hoofdstuk 3
Neuropsychologie: de wetenschappelijke aanpak
Wat voor vraagstellingen zijn denkbaar?
• Wat zijn kenmerken van stoornissen
• Wat precies meten de testen
• Hoe werken de cognitieve processen precies, zijn er deelprocessen?
• Wat kan ik aantonen met dissociatie en dubbele dissociatie?
• Waarom geeft deze hersenaandoening deze cognitieve stoornis?
• Hoe behandel ik deze patiënt?
• Hoe verricht ik een studie naar het herstel?
Grof onderscheid tussen
ff fi fi fi
, 1) klinisch neuropsy onderzoek
- di erentiaaldiagnostiek,
- evalueren behandeling,
- diagnostiek,
- testbatterij afnemen.
Alle conclusies zijn sterk afhankelijk van kwaliteit meetmiddelen en hoe volledig de metingen zijn (missing
values)
2) fundamenteel onderzoek. Dit gaat met experimenteel onderzoek. Van belang is het onderzoeksdesign.
Veel voorkomende designs bevatten
- subtractiemethode (door reactietijden voor simpele taken af te trekken van de reactietijd voor complexe
taak. De verschilscore is echter niet zo betrouwbaar. De onbetrouwbaarheden van beide condities he en
elkaar niet op, maar tellen juist op. Met variantieanalyse - factorial designs kun je dit beter aanpakken)
- (dubbele) dissociatie: dissociatie is selectieve uitval, speci ek en niet globaal. Dubbele dissociatie toont
aan dat twee cognitieve processen niet samenhangen, bijvoorbeeld lezen en schrijven. Patient A kan
lezen maar niet schrijven, patiënt B kan schrijven maar niet lezen. Wees op je hoede voor statistische
toevalstre er. Het verschil tussen prestatie op lezen en schrijven moet signi cant verschillen, lezen en niet
lezen moet signi cant verschillen en schrijven en niet schrijven moet ook signi cant verschillen, waarbij
lezen en schrijven binnen de norm vallen en niet lezen en schrijven buiten de norm
- Single case design: is een beetje traditie in de neuropsychologie. dit lijkt onwetenschappelijk maar is het
misschien juist niet in het geval van neuropsychologisch letsel (laesies). Patiënten met dezelfde soort
uitval kunnen totaal andere laesies hebben, en dat kan elkaar uitmiddelen (Caramazza, 1986). Bovendien
past de ene patiënt zich anders/beter aan na een laesie dan een andere. Als je onderzoek doet binnen 1
patiënt dan heb je dat probleem niet, maar ook single case studies moeten ooit in een verklarend kader
zien te passen. Onderzoek binnen een groep is wel te doen als de statistiek zorgvuldig controleert voor
ruis.
- Beste methode lijkt te zijn om patiënt te vergelijken met gematchte controlegroep
Beloopstudies
- Longitudinaal: altijd testhertest-e ecten, dus zuinig aan met de meetmomenten want ze geven leere ect.
Teveel metingen vergroot kans op vals positief resultaat. In atie type 1kans. Door een controlegroep wel
de metingen te geven, maar niet de behandeling zou je hier enigszins voor moeten kunnen controleren.
Het allermooist zou zijn om dit in een randomized controlled trial te doen, met 2 patiëntengroepen, maar
ethische bezwaren.
- Crossectioneel: 1 meting doen bij meerdere patiënten die op verschillende momenten in het proces
zitten. Je kunt dan wel wat zeggen over gemiddeld beloop.
Behandelstudies:
- Voormeting - behandeling - nameting
- Wanneer gaat het beter?
Patient zegt het (subjectief
Test zegt het (objectief)
Relevant verschil in dagelijks leven
- Is het e ect aspeci ek of komt het speci ek door de behandeling? Hoe algemener de vooruitgang hoe
waarschijnlijker dat het een aspeci ek e ect is.
- Was er spontaan herstel?
Dit vang je op met multiple baseline design (meerdere voormetingen). Als in alle voormetingen
geen/weinig herstel wordt gezien dan was het herstel niet spontaan
- Is er Hawthorne-e ect (placebo, aandacht)
- Het cross-over design, itemspeci ek trainen. Train iets speciaals en kijk of dan dan vooruit gaat. Doe
randomisatie/permutatietoetsen om te kijken wat de kans is op een scorepatroon. Laat behandelingen
willekeurig vroeger of later in het proces beginnen
- Generaliseerbaarheid van het resultaat naar de dagelijkse praktijk (ecologische validiteit van de
behandeling). Heeft de patiënt er zelf echt iets aan, aan dit signi cante behandelresultaat??
ff
ff ff fi fffi fffifi fffi flfi fi fi fi ffff