Psychology, Peter Gray & David F.
Bjorklund
Part l Foundations for the Study of Psychology
Chapter 1 Background tot he Study of Psychology
● Psychologie is de wetenschap van gedrag en de geest.
-> gedrag = waarneembare actie door persoon of dier.
-> geest = iemands sensatie, emotie en andere subjectieve ervaringen, maar ook de
onbewuste kennis die iedereen standaard “ingebouwd” heeft.
-> wetenschap = proberen antwoorden te krijgen op vragen door wetenschappelijke
onderzoeken en logische analyses.
-> formele wetenschappen en empirische wetenschappen
● Pseudowetenschap = fenomenen of disciplines die pretenderen wetenschappelijk te zijn.
- Wetenschap heeft duidelijke operationalisatie van begrippen, falsfieerbaarheid (hoe kan theorie
worden verworpen) en actiemechanismen (astrologie: hoe sterren en planeten onze persoonlijkheid
beïnvloeden?)
● Voor 18e eeuw waren filosofie en religie sterk verbonden
-> kerk: mensen bestaan uit 2 entiteiten: lichaam (materieel) en geest/ziel (immaterieel)
-> materiële lichaam zou wetenschappelijk onderzocht kunnen worden, ziel niet
-> dit is dualisme
● Descartes’ dualisme (lichaam-geest dualisme / Cartesiaans dualisme) (1637) = inputs passeren
zintuigen en komen samen in pijnappelklier (epifyse) waar hersenen en immateriële geest elkaar
raken.
-> Deze theorie was populair, omdat het de rollen van spieren en zenuwen etc erkent bij
gedrag maar geen religieuze overtuigingen schendt. (vroeger was religie heel belangrijk)
-> Deze theorie heeft wel limieten: gedachten en gevolgen van gedachten zouden volgens
deze theorie niet geanalyseerd kunnen worden als ze producten zijn van eigenzinnige ziel.
-> hoe kan iets immaterieels interacteren met iets materieels?
● Thomas Hobbes’s materialisme (1588-1679) = bewuste gedachten is product van hersenen en dus
onderworpen aan recht van natuurlijke.
=> lichaam en geest (alles) zijn allebei materieel, ziel is betekenisloos concept.
-> Deze theorie heeft geen theoretische limieten op wat een psycholoog wetenschappelijk
kan onderzoeken -> hiermee heeft deze theorie geholpen de basis voor wetenschap van de
psychologie te leggen.
● 19e Eeuw: mensen beginnen meer te begrijpen van reflexen en zenuwstelsel -> door experimenten
met dieren kwamen onderzoekers achter zenuw connecties die ter grondslag liggen aan simpele
reflexen.
-> sommigen bedachten de theorie reflexology
= al het menselijk gedrag zijn reflexen, zelfs vrijwillige acties
zijn complexe reflexen die aangestuurd worden door hogere
delen van het brein.
,● 19e Eeuw: er kwam een idee dat specifieke delen van het brein specifieke functies in de productie
van geestelijke ervaringen en gedrag dienen -> verschillende gevoelszintuigen activeren verschillende
delen in de brein.
-> verschillende experimenten wezen erop dat wanneer een specifiek deel van de hersenen
beschadigd is, waardoor je bijv. niet meer kan spreken, de andere geestelijke capaciteiten
niet verdwijnen -> dit liet de relatie tussen geest en hersenen zien, waardoor het inhoud aan
het idee van materiële basis voor mentale processen gaf en dus hielp om de basis te leggen
voor wetenschappelijke psychologie.
- vb: Paul Broca: klinische neuropsychologie
● John Locke’s empirisme (british empiricism) = menselijke kennis en gedachtes (cognitie) komen
voort uit zintuiglijke ervaring.
-> Locke zag geest van kind als tabula rasa (= schone lei) -> ervaringen vullen dit op.
- Volgens British Empiricism zijn gedachten reflecties van ervaringen in de fysieke en sociale
omgeving
-> Fundamentele units van geest zijn primaire ideeën die komen van zintuigelijke ervaringen
en aan elkaar gekoppeld vormen ze complexe ideeën en gedachten.
- assocation by contignuity = Als persoon 2 gebeurtenissen in een omgeving ervaart (stimuli of
sensaties) op hetzelfde moment of achter elkaar (continuïteit), de 2 gebeurtenissen zullen in
persoons geest geassocieerd worden met elkaar, zodat de gedachte van de ene gebeurtenis, in de
toekomst, de gedachte van andere gebeurtenis neigt uit te lokken.
- Empirisme en association by contignuity nog steeds veel gebruikt in leren en onthouden.
● Nativisme = human nature= gedrag is aangeboren, het kunnen leren van dingen, waarnemen etc.
zijn al ingebouwd bij een persoon en hoeven niet verkregen te worden door ervaring. Zo’n
ingebouwd mechanisme is nodig om nog verder te kunnen leren door ervaringen.
-> mens kan niet meer leren dan ze genetisch geprogrammeerd zijn in brein om te kunnen
leren.
- In Duitsland -> Leibniz en Kant
-> Kant (1781) 2 vormen van kennis:
- a priori kennis = kennis die al aanwezig is in mens en niet aangeleerd hoeft
te worden.
- a posteriori = kennis die je opdoet door ervaringen in je omgeving.
-> zonder a priori kennis kan je geen a posteriori kennis opdoen.
● Darwin (later functionalisme): levende dingen evolueren, in generaties, door natuurlijke selectie (=
organismen met de best aangepaste karakteristieken aan de omgeving hebben een grotere
overlevingskans dan organismen met minder goed aangepaste karakteristieken aan omgeving)
- Darwin bestudeerde functie van gedrag: hoe gedrag van organisme kan helpen met overleven en
reproduceren
- basis vormen van menselijke (uitdrukking van) emoties (lachen, huilen) worden geërfd, en kunnen
geëvolueerd zijn doordat emoties kunnen laten zien, kans van overleven en reproduceren
vergrootten.
- a priori kennis is ontstaan door natuurlijke selectie (Kant + Darwin als ze het van elkaar wisten)
-> door Darwin ideeën liet hij zien dat mensen deel zijn van natuurlijke wereld en kunnen worden
begrepen door wetenschappelijke methoden -> psychologie als wetenschap
● levels van causal association (?) = Persectieven
NOTE:
- neural (brein)
Neural en
-> wat gebeurt er in brein en zenuwstelsel
physiological worden
vaak samengevoegd.
,- physiological (biopsychologie, hormonen)
-> welke hormonen zorgen voor wat voor gedrag
- genetics (genen)
-> genetische aanleg?
- evolutionary (evolutionaire psych, natuurlijke selectie)
-> Welk gedrag verhoogt overlevingskans en voortplanten?
- learning = leerpsychologie = (op basis van gebeurtenissen die in verleden zijn gebeurd)
-> verandering in omgeving leidt tot verandering in gedrag, verandering gedrag door ervaring
- cognitive (alle kennis en gedachten van persoon en overtuigingen)
-> verandering in omgeving leidt tot verandering in kennis van persoon en uiteindelijk tot
verandering in gedrag
-> Gedrag verklaren vanuit mentale processen (denken, overtuigingen, herinneringen;
bewust en onbewust)
- developmental (leeftijd-gerelateerd gedrag)
-> ontwikkeling en gedragsverandering met leeftijd
- social (hoe zou een ander reageren in dezelfde situatie?)
-> gedrag verklaren vanuit invloed van sociale omgeving: sociale druk
- cultural (wat zijn de normen en waarden in deze cultuur?)
-> gedrag toeschrijven aan persoonlijkheid (intern) of door omgeving (extern)
● Hoorcollege 1:
Allen Kleijn en Massen nemen hoorcolleges op, Groeneweg niet
-> 10 sep, 8 okt, 24 okt en 29 okt Groeneweg
Samenhang (correlatie) betekent niet noodzakelijk en oorzakelijk (causaal) verband.
Wetenschap en (theorieën) testen kan niet altijd door ethiek.
- vroeger wel en nu niet (schokken bijv.)
-> Milgrams gehoorzaamheidstest met schokken
- non-maleficence = obligatie anderen niet te schaden
- maar ook vroeger niet en nu wel
-> Prof. Buikhuisen: genetische aanleg voor crimineel gedrag
-> kon in jaren 1970 echt niet: criminaliteit was gevolg van oneerlijke
maatschappij
Niet elke test is goede test. -> wees kritisch/sceptisch
- vb: Clever Hans
,Chapter 2. Methods of Psychology
Observatie leidt tot theorieën (=verklaringen van de observaties) en leidt weer tot hypotheses (=
specifieke, testbare voorspellingen) (wat leidt tot onderzoek en meer observaties etc.)
Sceptisch zijn
-> Proberen om een bewering te ontkrachten -> hiermee test je wetenschap
-> Wetenschappelijke theorie wordt geloofwaardiger als meerdere pogingen om de theorie te
ontkrachten, falen.
-> Niet zomaar beweringen geloven en accepteren, maar juist sceptisch zijn.
Zorgvuldige observaties onder gecontroleerde toestanden
-> Om alternatieve verklaringen te voorkomen en je eigen hypothese te testen, moeten
onderzoekers controle hebben over de toestanden waarin observaties worden gemaakt.
Observer-Expectancy Effects (vb: Clever Hans)
-> Onderzoekers (observeerder) hebben bepaalde verwachtingen van een onderzoek -> subjects
(deelnemers aan onderzoek) kunnen bewust worden van deze verwachtingen en zich
dienovereenkomstig gedragen
Facilitators bij autisme
- Biklen (1990): Om typen mogelijk te maken, hand ondersteunen en herhaling onderdrukken
- Sceptici: kind…
… kijkt niet naar toetsenbord
… gebruikt (te) complexe taal
… uit ongefundeerde beschuldigingen
… wijkt nooit af van kennis facilitator
- Ideomotor effect: zeer kleine, onbewuste handelingen
3 dimensies van onderzoek strategieën:
- Research design: experiments, correlational onderzoeken en beschrijvende onderzoeken
(zie voor meer uitleg Inleid. M&T)
-> Experiment: oorzaak-gevolg
- onafhankelijke variabele = variabele die je verandert/manipuleert en
variabele die hierdoor beïnvloed wordt = afhankelijke variabele.
- within-subject experiment= bepaald aantal subjects worden elk getest in
verschillende staat van onafhankelijke variabele.
- between-groups experiment= verschillende groepen met random gekozen
subjects en elke groep andere staat van onafhankelijke variabele en
dan resultaten tussen groepen vergelijken en analyseren.
-> kan niet altijd door ethische redenen, daarom ook correlationeel
-> Correlationeel: verband, geen directe oorzaak-gevolg
- Correlatie vs causatie = Correlatie is verband en causaal is oorzaak-gevolg
-> Beschrijvend
- alleen beschrijven van verschijnsel/variabele -> niet verband of oorzaak-
gevolg tussen variabelen zoeken
- kan gedaan worden door testjes of gewoon observeren.
- setting waarin onderzoek is gedaan: field en laboratory
-> Field = onderzoek in “real-life”settings (thuis, winkelcentrum etc)
- Voordeel : grote kans op natuurlijk gedrag
, - Nadeel: niet veel controle over variabelen
- vooral bij correlational en beschrijvende onderzoeken
-> Laboratory = speciaal opgezette setting (kamer bijv.) om onderzoek in af te nemen
- Voordeel: grootste controle over variabelen
- Nadeel: kunstmatige opzet of onbekende ruimte kan interfereren met
gedrag dat wordt bestudeerd => niet compleet natuurlijk gedrag
- vooral bij experimentele onderzoeken
- data-collectie methode: self-report en observatie
-> self-report = mensen die worden onderzocht, moeten zichzelf beoordelen of
beschrijven (dmv interview of questionnaire).
-> een vorm hiervan is introspection = persoonlijke observaties van iemands
gedachten, percepties en gevoelens.
- kreeg veel kritiek, omdat sommigen geloofden dat psychologische
wetenschap gebaseerd zou moeten zijn op observeerbaar gedrag en
niet op want mensen zeggen dat ze “voelen”.
- kan in combinatie met analyseren brein-activiteit wel nuttig zijn en
in observeerbaar gedrag resulteren.
-> Observatie methoden = onderzoekers observeren en nemen gedrag op, ipv
vertrouwen op self-report
-> een subcategorie is tests = onderzoeker presenteert expres problemen of
situaties waar subject op reageert.
-> een subcategorie is naturalistic observation = onderzoeker vermijdt
interfereren met gedrag van subject.
- door aanwezigheid van onderzoeker kan alsnog gedrag van subject
dat ze willen observeren veranderen = Hawthorne effect
-> tegengaan door habituation (= gewend raken aan
aanwezigheid onderzoekers)
Statistieke methoden
1. Beschrijvende statistieken (om data sets samen te vatten)
2. Inferentiële statistieken (helpt met bepalen of observeerde resultaten toeval zijn of niet)
Beschrijvende statistieken
- mean= gemiddelde
- median = scores van laag naar hoog sorteren en dan de middelste score uit die rij
- variability = variabiliteit, maat voor hoeveel de nummers in en set van elkaar verschillen en van
het gemiddelde verschillen.
-> low variability = als de individuele nummers dichtbij het gemiddelde zitten
-> high variability = als individuele nummers verder bij gemiddelde af zitten
-> Standard deviation = meten van variabiliteit
Beschrijven van correlatie
- Correlation coefficient (is eigenlijk een inferentiële statistiek)
-> produceert resultaat tussen -1.00 (negative correlation) en +1.00 (positive correlation)
- negative correlation = toename van de ene variabelen valt samen met een afname
van de andere variabele
- positive correlation = toename van de ene variabele valt samen met toename van
, de andere variabele
- absolute waarde (zonder eenheid) laat zien hoe sterk oorzaak-gevolg is:
-> hoe dichter bij -1.00 of +1.00, hoe sterker de relatie
-> waarde = 0, dan geen relatie tussen variabelen
Inferentiële statistieken
= helpen om in te schatten of de geobserveerde relaties echt zijn en herhaalbaar of toeval
- statistically significant resultaten= geobserveerde relaties zijn waarschijnlijk niet resultaat van
toeval
-> onderzoekers berekenen een statistiek p (=probability), wat bij statistically significant 5%
of minder (0.05 of minder) moet zijn
-> berekening van p houdt rekening met:
- grootte van geobserveerde effect
(hoe groter effect, hoe minder waarschijnlijk dat het toeval is)
- aantal subjects of observaties (hoe groter het aantal, hoe meer significant)
- variabiliteit van data binnen elke groep
(hoe kleiner variabiliteit, hoe meer significant)
Bias = niet-willekeurige (nonrandom) effecten veroorzaakt door een factor of factoren die geen
verband houden met onderzoekshypothese.
-> verschil bias en random variation in gedrag:
-> bias is serieus probleem, omdat statistieke technieken bias niet kan vinden of corrigeren
-> bias zorgt voor verkeerde conclusie, waardoor hun hypothese juist lijkt, terwijl een factor
die geen verband heeft met hypothese de geobserveerde resultaten veroorzaakt.
Biased sample
= wanneer sample niet representatief is voor grotere populatie die onderzoekers proberen te
beschrijven.
- hoe groot het aantal subject zijn, de resultaten zullen nog steeds niet doel bereiken
Reliability = measurement error, niet bias. -> ook wel replicability (repliceerbaarheid)
-> betrouwbaarheid, een onderzoek onder zelfde subjecten en omstandigheden leidt tot zelfde
resultaten
-> low reliability zorgt voor lage significant
- 2e type is interobserver = je gebruikt operationele definities om gedrag te meten en
verschillende observeerders moeten dan wel op dezelfde manier gedrag vaststellen/indelen ->
hoe groter interobserver reliability, hoe duidelijker de operationele definities.
- intra-observer
Validity = validiteit = meetprocedure is valid als het meet of voorspeldt wat het zou moeten
meten of voorspellen -> Meten wat je wil meten
- validity kan bron van bias zijn
- face validity = uitleg lezen, lijkt het dan valid te zijn
- criterion validity = 2 soorten: voorspellende validiteit en concurrent validiteit
,Chapter 3. Genetics and Evolutionairy Foundations of
Behavior
Zie ook collegeslides van HC 2
(Darwin, 1809-1882) Evolutie = lange termijn aanpassingsproces dat elk soort uitrust voor het
leven in zijn steeds veranderende natuurlijke habitat.
- Darwin geen weet van bestaan genen of mechanisme achter mutaties.
- Organismen zijn niet statisch (creationisme) maar veranderen zolang omgeving zich wijzigt.
- Fittest wijst naar “best aangepast” en niet “sterkste”.
- Overleven en daarna maximaliseren van voortplanting is “doel van leven”.
- schreef “The origin of species”
-> basis voor functionalisme
-> de veranderingen in soort zijn random, er zit geen einddoel achter, het heeft geen ‘nut’
-> mens is niet ‘top’ -> wekt bij velen nogal wat weerstand op
Genen worden geassocieerd met gedrag en produceren gedrag dus niet
-> Genen bouwen en modificeren fysieke structuren in lichaam die in combinatie met omgeving
gedrag produceren.
- Genen hebben effect op ontwikkeling lichaam door hun invloed op productie van
eiwitstructuren en eiwitmoleculen
- eiwitstructuren = vormen structuur van elke cel
- enzymen = hebben controle over snelheid van chemische reacties in cellen
Elk eiwitmolecuul bestaat uit aminozuren ->in totaal 20 aminozuren
DNA bestaat uit genen
-> Uit DNA RNA maken en uit RNA eiwitmoleculen maken
2 soorten genen:
- coderende genen = genen die coderen voor bepaalde eiwitmoleculen waarmee onderdelen van
lichaam kunnen worden gebouwd.
- regulerende genen = genen die niet coderen voor eiwitmoleculen, maar helpen bij activeren of
remmen van specifieke coderende genen (en dus ook lichaamsontwikkeling beïnvloeden)
Mens heeft flexibele genen
Omgeving hier is alles behalve de genen zelf
-> omgeving kan genen “activeren” of “uitzetten”
-> genen beïnvloeden eiwitten,
-> eiwitten beïnvloeden interne (chemische) omgeving (in lichaam) en fysiologische
systemen,
-> fysiologische systemen beïnvloeden interne omgeving en gedrag,
-> gedrag beïnvloedt externe omgeving en interne omgeving,
-> externe omgeving beïnvloedt fysiologische systemen en interne omgeving beïnvloedt
genen activatie en fysiologische systemen
- Figuur 3.1 boek p.61
- ervaring activeert genen, die produceren eiwitten, die weer functie van sommige zenuw circuits
in brein veranderen en dus ook individu’s gedrag verandert.
Genotype = genen die individu erft (onafhankelijk van omgeving)
, Fenotype = wat observeerbaar is als fysieke eigenschappen of gedrag van organisme (uiterlijk
bijv.) (afhankelijk van omgeving)
-> zelfde genotypen kan verschillende fenotypen hebben door omgeving
-> Evolutie: random veranderingen van genotype
- Klonen hoeft niet altijd zelfde eruit te zien, omdat kloon niet opgroeit in zelfde omgeving en dus
verandering in fenotype
DNA bestaat uit chromosomen die in elke cel zitten
-> elke cel heeft 46 chromosomen die 23 chromosomen paren vormen, waarvan 1 set
geslachtschromosomen zijn:
- XX is vrouw, XY is man (Y-chromosoom is langer dan X-chromosoom)
Mitose = celdeling waarbij elke chromosoom zich repliceert en cel zich daarna deelt met in 1 cel
de kopie van chromosoom en in andere cel de “originele” chromosoom.
-> al je cellen zijn genetisch hetzelfde, behalve eicellen en spermacellen
-> verschillen tussen lichaamscellen komen door verschillen in activatie van
verschillende genen
Meiose = celdeling van spermacel of eicel, waarbij elke chromosoom zich repliceert, maar de cel
2 keer deelt.
-> uiteindelijk vier cellen waarbij elke cel genetisch verschilt met andere (sperma- en ei)cellen
en maar de helft van totale chromosomen hebben (elke cel bevat helft van chromosomenparen)
- figuur 3.4 boek p. 63
Zygote = Nieuwe cel met 23 chromosomen paren, gevormd na samensmelten van spermacel en
eicel
- is altijd uniek
-helft van chromosomen is van vader, andere helft van moeder
- Omgeving verandert constant -> herschikken van genen per generatie vergroot overlevingskans
van genen (en overlevingskans van kinderen)
- uitzondering: eeneiige-tweelingen (komen uit 1 zygote, worden ook wel monozygote
tweelingen genoemd)
- twee-eiige-tweelingen komen uit 2 zygote en hebben net zoveel genetische gelijkenissen als
niet-tweeling broers en zussen.
- eigenschappen komen in paren voor:
-> monozygote eigenschap = door zelfde gen
-> heterozygote eigenschap = door verschillende genen
Verschillende genen die op zelfde locus (plaats) op chromosoom zitten, heten allelen
-> identieke genen op locus zijn homozygoot en niet-identieke genen zijn heterozygoot
- dominant allel zal observeerbare effecten altijd uiten (in homozygoot of heterozygoot)
- recessief allel alleen uiten in homozygote allel
-> niet alle allelen per se dominant of recessief -> dan worden effecten gemengd
-> voor het eerst ontdekt door Mendel
-figuur 3.6 boek p. 65
Sommige ziektes veroorzaakt door genetisch recessieve allelen hebben vaak nadelen voor
diegene met de ziekte, maar vaak ook voordelen voor dragers (1 dominant en 1 recessief)