H1
Psychologie is de wetenschap waarbij gedrag bestudeerd wordt en die gedragsevidentie wordt
gebruikt om de interne processen te begrijpen die ten grondslag liggen aan dat gedrag.
Geschiedenis
- Helmholtz: mat snelheid zenuwimpulsen door onderzoeken kikkerpoot (30m/s, 100km/u).
- Donders: breidde onderzoek Helmholtz uit naar de mens. Alle mentale handelingen hebben
een bepaalde tijd nodig = fysiologische tijd. Meten verschil tussen drie condities:
o Geen noodzaak tot discriminatie, geen keuze (ki herhalen).
o Discriminatie en keuze (ka, ke, ki, ko, ku en alles herhalen).
o Discriminatie, maar geen keuze (ka, ke, ki, ko, ku, alleen ki herhalen).
3-1 = Discriminatietijd. 2-3 = Keuzetijd (subtractie).
Onderzoeksopzet = Mentale chronometrie.
- Darwin: mens is geevolueerd uit dier, dus het menselijk gedrag kan op dezelfde wijze
bestudeerd worden als bij dieren.
- Descartes: dualisme (tweedeling lichaam en geest), rationalisme (ware kennis komt voort uit
rede), nativisme (mens heeft aangeboren kennis) en mechanische benadering.
- Locke: empirisme (geest is een leeg vel dat beschreven wordt door zintuiglijke ervaringen).
- Wundt: aan de basis van wetenschappelijke (experimentele) psychologie. Structuralisme: elk
proces kan teruggebracht worden tot sensaties, beelden en gevoelens. Op basis van
introspectie de werking van het bewustzijn proberen te ontdekken.
- Binet, Simon: eerste bruikbare intelligentietests. Binet als grondlegger toegepaste
psychologie.
- James: functionalisme (pragmatische aanpak, psychologie dient een doel/toepassing, initieel
onderwijsverbetering, hoe kan de mens zich optimaal ontwikkelen).
- Watson: behaviorisme of S-R-psychologie, psychologie als natuurwetenschap (alleen
observeerbaar gedrag bestuderen voor een meer wetenschappelijke aanpak).
- Skinner: leerprocessen bij dieren (operante conditionering).
- Freud: psychoanalyse. Onbewuste krachten zijn de oorsprong van persoonlijkheidsverschillen
en mentale stoornissen.
- Gestaltpsychologie: het geheel is meer dan de som der delen. Perceptie is een constructie,
geen passieve reflectie van de sensatie. Verzetten zich tegen Wundts structuralisme en
Watsons behaviorisme.
Onderzoeksmethoden
1. Beschrijvend: correcte informatie verzamelen over een onderwerp.
- naturalistische observatie (+evidence based advies, -reactieve gedragingen).
- vragenlijst (-sociale wenselijkheid, perceptie ppn niet noodzakelijk werkelijkheid).
- interview (gestructureerd/ongestructureerd).
- peiling, test, archiefdata, gevalsstudie.
- kwalitatief onderzoek (geen cijfermatige uitwerken, maar uitgeschreven analyse, eerder
verkennend dan theorietoetsend).
2. Correlatie: verband/samenhang tussen variabelen vaststellen. Vergelijken van ^data.
- Variabele = elk kenmerk dat kan veranderen en gemeten kan worden.
- Correlatie = de mate waarin wijziging van de ene variabele samenhangt met wijziging van
de andere. Correlatiecoefficient = r (-1 – 1). Richting en mate van verband.
- Oorzaak en gevolg zijn niet te scheiden!
3. Experimenteel: een variabele wordt gemanipuleerd om de uitwerking op een andere
variabele te bepalen onder verder gelijkblijvende omstandigheden.
, - Hypothese = voorspelling die getoetst wordt op basis van een theorie.
- Onafhankelijke variabele = de variabele die wordt gemanipuleerd.
- Afhankelijke variabele = de variabele die wordt gemeten.
- Operationaliseren = omzetten van variabelen in concrete, meetbare handelingen.
- Je kunt niet alles (ethisch) operationaliseren.
Interne validiteit: is het onderzoek zelf goed opgezet?
Bijv.: (-) er was toch nog een andere variabele in het spel.
Externe validiteit: zijn de resultaten te generaliseren?
Bijv.: (-) een samenhang die er alleen in het lab is, maar niet in de werkelijkheid.
Convergerende evidentie: onderzoeksvraag van verschillende kanten met meerdere onderzoeken
benaderen en op verschillende manieren operationaliseren.
Belang biologische factoren voor verklaring gedrag
1. Centraal zenuwstelsel (hersenen en ruggenmerg): aandoeningen hebben effect op
psychologisch functioneren. Behandeling met middelen die inwerken op CZS kunnen
psychologische problemen oplossen.
2. Invloed van lichaam op geest: de staat van het lichaam heeft invloed op denken en gedrag
(honger, pijn, lichaamsbeweging).
3. Erfelijkheid: eigenschappen kunnen erfelijk zijn. Tweelingonderzoek, adoptiestudies,
stamboomonderzoek.
4. Evolutie: kan bepaalde gedragingen verklaren. Bijv. inprenting (aangeboren neiging om
eerste grote bewegende voorwerp te volgen bij kuikens). Evolutiepsychologie, bijv.
partnerkeuze of ouderlijke investering.
Belang cognitieve factoren voor verklaring gedrag
Menselijk gedrag begrijpen en voorspellen met informatie verwerkende cognitieve processen die
zich in de hersenen afspelen.
Behavioristen (Watson) ontkenden het bestaan van ‘cognities’. Alles zou een S-R relatie zijn. Tolmans
onderzoek met ratten wees uit dat we veel meer leren dan alleen S-R relaties, we gebruiken inzicht
door een mentale kaart te vormen (ook wanneer daar geen directe aanleiding toe is).
Belang sociale factoren voor verklaring gedrag
Mensen maken deel uit van sociale netwerken en gedrag wordt daardoor beïnvloed. Small world:
iedereen is binnen 6 stappen (van kennissen) verbonden met een ander.
Culturele verschillen ontstaan omdat mensen zich vooral binnen één groep bevinden.
Hofstede: 5 dimensies van verschil tussen culturen (op basis van onderzoek onder werknemers).
1. Individualisme vs collectivisme.
2. Veel of weinig afstand op basis van macht.
3. Veel of weinig vermijding van onzekerheid.
4. Feminien vs masculien.
5. Resultaat op lange vs korte termijn.
WEIRD: merendeel onderzoek gebaseerd op Western, Educated, Industrialized, Rich, Democratic.
Bij veel onderzoek vormen de sociaal-culturele factoren de tegenpool van biologische factoren
(nature – nurture). Verschil man-vrouw komt niet alleen tot stand door biologische factoren.
Biopsychosociale model.
Biologische, psychologische en sociaal-culturele factoren spelen een rol bij elke menselijke activiteit.
Eenzijdige benadering geeft nooit een volledig antwoord.
Deze overtuiging is ontstaan in medische sector, uit overtuiging dat gezondheidsproblemen te
eenzijdig biomedisch werden beoordeeld. Sommige genetische problemen komen bijv. alleen tot
uiting in specifieke omgevingsfactoren.
,H3
Gewaarwording is het vertalen van stimulatie naar neurale signalen (sensatie).
Geluid detecteren van een instrument.
Waarneming (H4) is het organiseren, interpreteren en begrijpen van gewaarwordingen (perceptie).
Een reeks geluiden/noten interpreteren als een melodie.
5 Traditionele zintuigen: zicht, gehoor, reuk, smaak, tast.
Ward: een zintuig heeft een eigen reeks receptoren waarvan de prikkels in een apart deel van de
hersenen worden verwerkt.
5 Additionele zintuigen: pijngewaarwording, temperatuursgewaarwording, evenwichtsgevoel,
kinesthesie (positie en plaats van spieren), interoceptie (interne sensaties als honger, blaas, hartslag).
Niet limitatieve lijst: mogelijk wordt jeukgevoel nummer 11!
Gezichtsvermogen
Zichtbaar licht = elektromagnetische straling 400-700 nm.
Meeste licht dat we zien, komt niet van een rechtstreekse bron, maar van reflectie.
Het oog kan alleen lichtsensatie produceren. Druk op oog = licht.
Opbouw oog:
- hoornvlies (cornea),
- kamervocht,
- pupil en daaromheen iris (spier),
- Lens en daaromheen cilaire spier,
- Glasachtig lichaam,
- Retina (fovea, blinde vlek ter hoogte van oogzenuw).
Retina, receptoren:
- 7 Mln kegeltjes: kleur, beter bij hoge lichtintensiteit/dag.
Bevinden zich hoofdzakelijk op fovea (3mm2, de 4⁰ waarin je scherp ziet).
- 120 Mln staafjes: beweging, beter bij lage lichtintensiteit.
Bevinden zich alleen buiten de fovea.
- Bevatten fotopigment dat chemisch reageert wanneer er fotonen op vallen.
Retina, 3 lagen:
- Bodem: visuele receptoren (127 mln).
- Tussenlaag: horizontale, bipolaire en amacriene cellen.
- Ganglioncellen (1 mln).
Hebben een donut-achtig receptief veld:
centerON/surrounOFF, centerOFF/surroundON.
Contrastdetectie!
- Compressie is dus 127 > 1! Informatie gaat verloren, vooral informatie over randen
(kleurovergang, andere lichtintensiteit) en beweging wordt doorgestuurd.
Hermann illusie: als de hersenen de grens hebben gevonden van een witte lijn, dan wordt daar wit
onderdrukt (want: grens, dus alles daarbuiten is niet-wit). De Hermann illusie laat witte lijnen elkaar
kruisen langs zwarte vlakken. Op het kruispunt zie je zwart door inhibitie. Dat geldt alleen buiten de
focus!
Blinde vlek: wordt afgedekt door andere oog. Bij wegvallen van het andere oog wordt de blinde vlek
actief ingevuld door het brein. Het gebruikt daarvoor de onmiddellijke omgeving van de vlek.
Er zijn dieren waar de oogzenuw wel achter de retina ligt!
Nadat neuronale signalen de retina verlaten hebben via de oogzenuw:
, - Chiasma opticum: informatie van beide ogen komt hier bijeen.
- Corpus geniculatum laterale (CGL) in de thalamus.
- De meeste signalen gaan door naar primaire visuele cortex (V1).
Chiasma opticum:
- Splitsing van informatie.
- Informatie van linkergezichtsveld gaat naar rechterhersenhelft en andersom.
- Rechterhemisfeer is het best in herkennen van gezichten. (Brady, 2004)
V1:
- Retinatope organisatie: buurcellen in de retina zijn ook elkaars buren in V1 (100 miljoen).
- Corticale magnificatie: 80% Van de cellen in V1 krijgt input van de macula (gebied van de
kegeltjes, met fovea als centrum van focus).
- Elementaire objectperceptie (Hubel en Wiesel): groot deel neuronen in V1 is
orientatieselectief. Ze reageren alleen op lijnen onder een bepaalde hoek.
Na V1 projecteren cellen naar V2 t/m V5 (of MT). Dit zijn gespecialiseerde gebieden m.b.t. beweging,
kleur, gezichten, etc.
Oogbewegingen:
- Saccades: sprong van 20-40ms waarin je blind bent, omgeving scannen en lezen.
Er is nauwelijks visueel geheugen na de saccade. Vergelijk voor/na niet mogelijk.
Esscher’s tekeningen maken daar gebruik van. Je kunt niet in 1x zijn tekeningen overzien.
Je kunt ook niet in 1x twee tekeningen met ‘zoek de verschillen’ overzien.
- Nystagmus: tremorachtige beweging om te voorkomen dat kegeltjes vermoeid raken.
- Volgbewegingen: volgen van doel.
- Convergentie: houdt beide ogen op doel.
Oogproblemen:
- Bijziend (myopie): moeite verre voorwerpen scherp te zien. Lens te bol.
- Verziend (hypermetropie): moeite dichtbij zijnde voorwerpen scherp te zien. Lens te plat.
- Astigmatisme: sommige hoeken van retinale beeld onscherp. Cornea niet volledig bol.
Kunnen alle drie worden opgelost met bril/lenzen, maar ook laseren.
- Presbyopie: dichterbij focussen dan armlengte lukt niet. Lens te hard.
- Staar (ouderdom, suiker).
- Macula degeneratie (zwart en vervormd focusgebied, rokers).
- Glaucoom (verminderd perifeer zicht).
Helderheid van licht:
- Lichtintensiteit = hoeveelheid fotonen.
- Licht-duister adaptatie:
o Oog probeert binnenkomend licht binnen optimale waarden te houden door
pupilopening aan te passen.
o Staafjes nemen over van kegeltjes bij zwak licht en andersom. Daardoor effecten
van tijdelijke blindheid bij snelle overgang van lichtintenstiteit.
- Lichtheid = relatieve helderheid, dit is interessanter dan echte helderheid.
- Lichtheidsconstantie: onder veranderende belichtingsomstandigheden houden
voorwerpen ten opzichte van elkaar dezelfde helderheid.
- Gelijktijdig contrast: omdat lichtheid niet afhangt van belichting, hangt het dus af van de
helderheid van omringende voorwerpen.