College 1
Inhoud
- Siegler Hoofdstuk 9 en 12
- Woolfolk Hoofdstuk 4
Leerdoelen
› Kunnen beschrijven van de onderstaande theorieën en voorbeelden kunnen
geven van de verschijningsvormen ervan in de onderwijscontext:
▪ Psychoanalytische theorieën en hun rol in het denken over de
ontwikkeling van kinderen.
▪ Leertheorieën, m.n. leren via conditionering, hoe dat ingezet kan
worden voor gedragsmodificatie en wat consequenties kunnen zijn voor
motivatie.
▪ Sociaal-cognitieve theorieën en de manier waarop de omgeving en de
cognities en interpretaties van kinderen zelf van invloed zijn op hun
gedrag.
▪ Ecologische theorieën en hoe factoren op verschillende niveaus en het
kind elkaar wederzijds beïnvloeden.
▪ De rol van het gezin op ontwikkeling en leren binnen bovengenoemde
theorieën
Sociaal-emotionele ontwikkeling
= heeft te maken met jouw relatie tot de wereld en de relatie tot jezelf.
Relatie tot de wereld: hoe ga je om met mensen, sociale regels, kun je je in een ander
perspectief plaatsen
Relatie tot jezelf: hoe voel je als …, identiteit, kennis, gevoelens, attitudes, eigen
beeld
Psycho-analytische theorieën
Bij de psycho-analytische theorieën gaat men uit van continuïteit. De vroege
ervaringen van kinderen hebben gevolgen voor de rest van zijn of haar leven. Niet
alleen zijn deze gevolgen voor het kind merkbaar, maar ook voor de rest van de
omgeving. Er is namelijk voortdurend interactie tussen nature en nurture, ofwel tussen
het innerlijke (het kind zelf) en de omgeving.
- Belang van het gedachtegoed
o Invloed van eerdere gebeurtenissen en vroege ervaringen op
ontwikkeling
o Invloed van ouders op de ontwikkeling
o Invloed van onbewuste emoties en wensen
o Aandacht voor identiteitsontwikkeling: Erikson
Er zijn twee vormen van de psychoanalytische theorieën:
Freudiaanse verspreking: Je zegt per ongeluk iets wat verraadt wat je eigenlijk wilt
zeggen. ‘Je denkt aan andere dingen’.
,Sigmund Freud (1856-1939): Pshycosexual theory
- (Persoonlijkheids)ontwikkeling wordt gestuurd door de behoefte om te voldoen
aan (onbewuste) basisdriften. Deze driften zijn meestal onbewust. Freuds
theorie wordt ook wel de theorie van de psychoseksuele ontwikkeling genoemd.
Hij dacht namelijk dat zelfs jonge kinderen gedreven worden door seksuele
driften.
- De basisdriften zijn volgens hem gebaseerd op erogene zones (= delen van
het lichaam die erotisch gevoelig zijn)
o Orale fase (0-1 jaar): Dingen onderzoeken met je mond. Je mond is in
het begin goed ontwikkeld.
o Anaal (1-3 jaar): in deze fase richten de erotische interesses van het kind
zich op de plezierige verlichting van de spanning die ontleend is aan de
ontlastig. Conflicten beginnen te ontstaan wanneer ouders beginnen met
zindelijkheidstraining: Kinderen moeten leren hun impulsen te beheersen
en de bevrediging te vertragen.
o Fallisch (3-6 jaar): geslachtsdelen. Kinderen leren zich identificeren met
hun ouder van hetzelfde geslacht. Penis envy: meisjes ontdekken dat ze
geen penis hebben. Het identificeren van hetzelfde geslacht leidt tot een
goede superego. Je internalization gaat zich ontwikkelen (= het proces
waarbij attributen, overtuigingen en normen van een ander als eigen
worden aangenomen)
o Latentie (6-12 jaar): seksuele energie verandert in sociale activiteiten,
er is een soort rust op seksueel gebied
o Genitaal (12+) kinderen ontwikkelen zich seksueel, krijgen interesse
voor het andere geslacht
o Als het kind minder verschijnselen vertoond in een bepaalde fase, wordt
dit later ingehaald door bijvoorbeeld nagelbijten
- Het ontwikkelingsproces (persoonlijkheidsstructuren) volgens Freud:
1. Id: de eerste fase waarin kinderen voortdurend op zoek zijn naar plezier.
Ze streven naar de pleasure principle. Ze willen zo veel mogelijk en zo
snel mogelijk plezier beleven, dit is het belangrijkste doel. De fase is nog
heel erg onbewust. VB: ik wil die bal
2. Ego (vanaf 1 jaar): de tweede fase waarin plezier hebben nog steeds
een grote rol speelt. Kinderen worden zich echter bewust van de
buitenwereld en beseffen dat de mensen om hun heen ook invloed op
hun hebben. De wereld draait niet alleen om hen. Er is een besef van
realiteit, ofwel de reality principle: VB: ik zou graag die bal willen
3. Superego (begint bij fallisch): kinderen beseffen dat ze rekening moeten
houden met hun omgeving. Ze kunnen hun eigen gedrag aanpassen en
rekening houden met wat goed of fout is, ofwel de regels. Ze zijn nu
bewust van hun eigen gedrag. VB: ik wil die bal, maar iemand anders
heeft de bal al, dus het kan niet
- De nadruk van deze theorie ligt op het hebben van vroegtijdige ervaringen,
die een kind maken hoe hij of zij is.
Erik Erikson (1902-1994): Bouwt voort op Freud, maar voegt meer sociale factoren
toe.
- We moeten meer de sociale context meenemen. Ontwikkeling wordt gestuurd
door een serie ontwikkelingscrises (analoog aan Freuds stadia) die
verbonden zijn met leeftijd en biologische rijping. Als een kind een issue/crises
, in een bepaalde fase nog niet heeft opgelost, maar wel al doorgaat naar de
volgende fase, zie je vaak dat het kind problemen blijft houden bij dat bepaalde
issue. Erikson was het grotendeels eens met de theorie van Freud, hij voegde
echter de sociale factoren (cultuur etc.) in
- Fasen van ontwikkeling volgens Erikson:
1. Fase 1 / Hechtingsfase (0-1 jaar): Basisgevoel van vertrouwen vs.
wantrouwen: Je moet mensen leren vertrouwen, anders houd je daar de
rest van je leven last van. Sluit goed aan bij de hechtingstheorieën. Als
een baby huilt en z’n ouder sensitief reageert, ontwikkelt zich een gevoel
van vertrouwen.
2. Fase 2 / autonomie vs. schaamte en twijfel (1-3,5 jaar): Werkt aan
beheersing van fysieke omgeving en handhaven zelfbeeld. Ze ontdekken
de wereld om zich heen. De rol van de ouders is hierbij heel belangrijk,
hoe meer vrijheid ouders hun kind geven des te autonomer hun kind
wordt. Als een kind heel erg beperkt wordt, kan het later heel erg
afhankelijk worden van de ouders. Kinderen worden namelijk onzeker
over hun eigen kunnen.
3. Initiatief vs. schuld (4-6 jaar): Periode dat kinderen zich leren
identificeren en leren van hun ouders. In deze fase stelt een kind zichzelf
doelen op en hij werkt eraan om deze te behalen. Het kind begint
initiatief te nemen tot activiteiten in plaats van te imiteren, ontwikkelt een
geweten en sekseidentiteit (besef van een jongen of een meisje zijn).
4. IJver vs. inferioriteit (6-puberteit): Deze fase is cruciaal voor de
ontwikkeling van het ego. Kinderen ontwikkelen cognitieve en sociale
vaardigheden die belangrijk zijn in hun eigen cultuur en ze leren
samenwerken met klasgenoten. Succesvolle ervaringen geven
zelfverzekerdheid, maar falen leidt juist tot onzekerheid
5. Identiteit vs. rolverwarring (adolescent): Het kind probeert vele rollen
(kind, broer, atleet, etc) te integreren tot een eigen identiteit onder invloed
van rolmodellen en druk van leeftijdsgenoten
- De nadruk bij Erikson ligt op identiteit (= het algemeen gevoel over jezelf,
samen met alle overtuigingen, emoties, waarden, toewijdingen en houdingen),
de zoektocht naar je eigen identiteit.
Leer-/gedragstheorieën
m.n. leren via conditionering, hoe dat ingezet kan worden voor gedragsmodificatie en
wat consequenties kunnen zijn voor motivatie
Behaviorisme
- Watson beweerde dat de ontwikkeling van kinderen wordt bepaald door de
sociale omgeving. Kinderen leren door klassieke conditionering: je reageert
automatisch (je schrikt van een witte jas omdat je dat aan de dokter koppelt).
Hier kun je zelf niets aan doen. Je kan deze angst ook weer afleren, door
deconditioneren.
o Conditioneren (en deconditioneren / systematische desensitisatie =
minder gevoelig voor iets maken) : hetzelfde als trainen
- Skinner kwam met de theorie van operante conditionering = leren aan de
hand van straffen en belonen. Als je gestraft wordt, zul je het gedrag niet nog
eens vertonen. Als je beloont wordt, zul je het juist vaker vertonen.
, o Verschillende vormen van operante conditionering in de klas
▪ Reinforcement: gedrag neemt toe
• Positive reinforcement: Als je som 1 t/m 5 maakt, mag je
daarna tekenen
• Negative reinforcement: Als je som 1 t/m 4 maakt, hoef je
som 5 niet meer te maken
▪ Straf: gedrag neemt af
• Positive punishment: Als je je huiswerk niet maakt, moet
je een extra bladzijde sommen maken
• Negative punishment: Als je je huiswerk niet maakt, mag
je ’s middags niet tekenen
o Reinforcement: beloning / versterker / bekrachtiger. Een reinforcer
versterkt het gedrag
o Intermittent reinforcement: met tussenposen. Ik geef de beloning af en
toe. Je leert een kind fanatiek te worden en door te zetten totdat hij weer
een beloning krijgt. Deze is lastiger af te leren dan ‘gewoon’
reinforcement.
▪ Af en toe negeren van gedrag is goed, want negatieve aandacht
is ook aandacht. Door het gedrag af en toe te negeren, krijgt het
kind geen aandacht en zal er geen plezier aan beleven.
o Gedragsmodificatie: stapje voor stapje gedrag aanpassen. Deze
stapjes belonen totdat het gewenste gedrag uiteindelijk wordt vertoond.
o Indirecte (vicarious) reinforcement: Indirecte versterking. Je ziet dat
iemand anders straf of een beloning krijgt en je leert daarvan.
- Natuurlijke consequentie: als je je huiswerk vandaag niet maakt, heb je
morgen dubbel werk. Dit is niet hetzelfde als straffen. Natuurlijke consequentie
geeft veel meer je eigen keuzes weer
- Kijk of ongewenst gedrag van een kind een geconditioneerde reactie kan zijn.
o Zou je kunnen deconditioneren?
- Gedrag verbeteren door toename van gewenst gedrag en/of afname van
ongewenst gedrag
- Bij ongewenst gedrag: wat is de huidige reinforcer? Waarom doet dit kind dit?
Wat is de beloning die het kind boos maakt?
- Nadruk op positieve reinforcement: help het kind in vertonen van gewenst
gedrag
- Maar let op:
o Wat is het effect van motivatie?
▪ Als je teveel gebruik maakt van methoden als belonen of straffen,
verdwijnt de intrinsieke motivatie: Kinderen vertonen gewenst
gedrag alleen maar omdat ze anders straf krijgen of juist een
beloning
o Ga je niet voorbij aan de behoeftes van het kind?:
▪ Misschien vind ik het lastig. Moet het kind dan per se doen wat ik
wil?
Sociaal cognitieve theorieën