Samenvatting 4.1 (de steden komen weer tot bloei)
Vanaf de 11e eeuw leefde de handel op. Deze opleving was voor een belangrijk deel het
gevolg van de toegenomen opbrengsten in de landbouw. Dat had weer drie oorzaken:
Ten eerste bedachten de boeren een andere manier van landbouw bedrijven: het
drieslagstelsel. In de herfst zaaiden boeren een derde van het land in met graan, in
de lente deden ze dat nog eens bij een ander derde deel. De rest lieten ze een jaar
ongemoeid, zodat de bodem kon rusten en zich kon herstellen.
Mensen gingen woeste gronden in gebruiken nemen als landbouwgrond. Deze
ontginningen leidden tot een forse toename van de hoeveelheid akkers.
Boeren gingen vanaf de late middeleeuwen ijzeren ploegen gebruiken.
De grotere hoeveelheid voedsel had twee gevolgen:
De bevolking kon groeien.
De handel nam toe, doordat boeren hun overschotten op lokale markten gingen
verkopen. Deze markten ontstonden op strategische punten.
Ook ontstonden er grote jaarmarkten. Daar zien we een opleving van de
langeafstandshandel. Italiaanse steden dreven een winstgevende handel met het
Byzantijnse Rijk en het Midden-Oosten. Vanaf Italië liep een handelsroute via Frankrijk en
Vlaanderen naar Engeland.
De opbloei van de handel had verschillende gevolgen:
Handelsteden gingen nauw met elkaar samenwerken. Zo ontstond in de 12e eeuw de
Hanze, een samenwerkingsverband van handelssteden in Noord-Europa. De
aaneengesloten steden hielpen elkaar bij de bescherming van reizende kooplieden
en gaven elkaar handelsvoordelen.
Koningen en andere landsheren gingen zich actief met de handel bemoeien. Omdat
markten de welvaart in een gebied stimuleerden, probeerden landsheren de handen
in hun gebied te bevorderen. Dat deden ze onder meer door te zorgen voor meer
veiligheid.
Er ontstond een groeiende vraag naar geld. De geldeconomie en de geldhandel
kwamen tot ontwikkeling. Omdat alle steden eigen munten hadden, waren in alle
handelssteden en op jaarmarkten geldwisselaars aanwezig.
In de late middeleeuwen zien we steeds meer steden in Europa. Dat heeft veel te maken
met de toegenomen handel. Handelaren vormden namelijk handelsgemeenschappen op
plaatsen waar relatief rijke afnemers zaten. Ook vestigden ze zich op plaatsen die goed
bereikbaar waren. Deze handelsgemeenschappen trokken vervolgens al snel
ambachtslieden aan: die konden hier gemakkelijker afzetten dan op het platteland.
In het begin waren deze gemeenschappen eenvoudige nederzettingen met handelaren en
ambachtslieden. Maar dat veranderde toen de bewoners begonnen te onderhandelen met
de landsheer. Zij vroegen daarbij om speciale voorrechten of privileges. Als zij een aantal
van dit soort rechten kregen, spreken we van stadsrecht. Veel landsheren waren geneigd
stadsrecht te verlenen, omdat zij er iets voor terugkregen: belastingen en militaire steun.
Een stad met stadsrechten was relatief onafhankelijk van de heer. In een middeleeuwse
stad werd onderscheid gemaakt tussen verschillende groepen bewoners. Mensen met
burgerrecht vormden samen de burgerij. Binnen deze groep ontstond meestal een aantal
rijke en machtige families die de belangrijkste bestuursfuncties vervulden. Zij werden de
patriciërs genoemd. Ook waren er mensen zonder burgerrecht, veelal armere,
ongeschoolde arbeiders.
De komst van al deze nieuwe stedelingen leidde vanzelfsprekend tot meer concurrentie. Om
dat te voorkomen stichtten handelaren en later ook ambachtslieden speciale verenigingen
om hun belangen te behartigen. De leden van zo’n gilde hadden allemaal hetzelfde beroep.
Voor wie niet tot het gilde behoorde, was het streng verboden dat beroep uit te oefenen. Zo
hielden de gildeleden de groep concurrenten klein en de prijzen van hun producten hoog.
Door de groeiende zelfstandigheid van de steden nam de macht van de adel af en
verzwakte het feodale stelsel. In de feodale verhoudingen draaide alles om trouw,
,gehoorzaamheid en afhankelijkheid. De ontstane geldeconomie veranderde dit voorgoed.
De burgers in de stad konden zichzelf beschermen en kochten hun vrijheid door belasting
aan de landsheer te betalen.
Geschiedenis, samenvatting 4.2 (de expansie van de christelijke wereld)
In de 11e eeuw was er een groeiende bemoeienis van Europeanen met gebieden buiten de
christelijke wereld. Dat leidde tot vergroting van het christelijke grondgebied (expansie) in
Europa en toenemende invloed in niet-Europese gebieden. Er waren drie vormen van
expansie:
De eerste vorm was zichtbaar bij de verovering van het islamitische Spanje en
Portugal, de Reconquista. Omstreeks 1200 hadden christenen al een groot deel van
Spanje en Portugal in bezit genomen.
Christelijke legers begonnen in de 11e eeuw ook expedities te voeren in het oosten
van het Middellandse Zeegebied: de kruistochten. Het doel was de verovering van
het heilige land.
De trek naar dunbevolkte gebieden in Oost-Europa. Toen bleek dat de strijd om het
heilige land moeilijk te winnen was, begonnen met name ridders van de zogeheten
Duitse orde gebieden in Letland, Polen en Hongarije te onderwerpen. Ook daar
streden ze tegen niet-christelijke volken. Een belangrijke oorzaak van deze
gebiedsuitbreiding was landgebrek, die weer was ontstaan door bevolkingsgroei.
Bij deze grootschalige expedities (kruistochten) waren verschillende partijen betrokken met
verschillende motieven:
Katholieke kerk zij beschouwde de strijd tegen de islam als een heilige missie. In
haar ogen waren moslims barbaren die onvoldoende bescherming boden aan de
christelijke heiligdommen en hun bezoekers.
Edelen zij zochten roem op het strijdtoneel. Bovendien hoopten de leenmannen
onder hen dat zij zouden worden beloond met een stukje grond in het oosten.
Italiaanse handelaren de steden Genue, Pisa en Venetië zorgden voor
ondersteuning voor de kruistochten door schepen met materieel te sturen. Zij wilden
hier graag een vergoeding voor terug in de vorm van handelsprivileges in de
veroverde gebieden. Verder richtten zij daar handelsposten op.
Gewone, arme mensen zij trokken naar het oosten in de zogenaamde
volkskruistochten. De deelnemers kwamen vooral af op de belofte dat deelnemers
vergeving van hun zonden zouden krijgen en misschien ook vanwege het avontuur.
De katholieke kerk streefde naar eenheid en zuiverheid van het geloof. Mensen die afweken
van de officiële christelijke geloofsleer, ofwel ketters, werden vervolgd en streng bestraft.
Speciaal voor dat doel stelde de kerk een rechtbank in, de inquisitie.
In militair opzicht wisten christenen zeker enkele successen te boeken. Dat geldt met name
voor de Reconquista: in 1492 zouden de laatste moslimleiders uit Spanje worden verdreven.
Een belangrijk moment was de val van de stad Akko in 1291. Hierdoor kwam een einde aan
de aanwezigheid van kruisvaarders in het Midden-Oosten.
De kruistochten brachten uiteindelijk niet het succes waarop de christenen hadden gehoopt,
maar ze hadden wel veel andere gevolgen. Zo waren er veel, vaak dodelijke slachtoffers te
betreuren. De kruisvaarders hadden veelal een tekort aan voedsel en gingen daarom over
tot plunderingen en andere misdragingen. Maar er waren ook positieve gevolgen. Zo
bevorderen de kruistochten de handel tussen Europa en het Oosten. Via handelsposten in
het Midden-Oosten kwamen Italiaanse handelaren in contact met het Verre Oosten en met
uitvindingen die daar waren gedaan. Ook betekenden de kruistochten een verrijking van de
Europese kennis.
Geschiedenis, samenvatting 4.3 (de strijd tussen paus en keizer)
,Met wereldlijke macht wordt bedoeld dat een paus niet alleen binnen de kerk gezag had,
maar in de christelijke wereld ook boven de vorsten zou moeten staan. De paus had op zijn
beurt de steun van wereldlijke leiders nodig om zijn positie te kunnen verdedigen. Bij
bedreigingen van buitenaf moest de paus een beroep doen op koningen die hem militair
konden steunen. De wederzijdse afhankelijkheid werd in de vroege middeleeuwen verwoord
in de tweezwaardenleer. Volgens deze leer was de wereld verdeeld in twee machtssferen:
een geestelijke en een wereldlijke. De twee machten moesten niet met elkaar vechten, maar
elkaar respecteren en versterken.
Lekeninvestituur is afkomstig van het ritueel dat gepaard ging met het benoemen van een
geestelijke. Tijdens de ceremonie werden een ring en een staf overhandigd; dit werd de
investituur genoemd. De ring stond voor het geestelijke gezag en de staf voor het wereldlijke
gezag. Als dit gebeurde door een leek (een niet-geestelijke) dan was er sprake van
lekeninvestituur.
De Duitse keizer benoemde de bisschoppen in zijn gebied graag zelf. Zo kon hij iemand
kiezen die hem gunstig gezind was. Een bijkomend voordeel was dat bisschoppen, die als
priesters niet mochten trouwen, geen erfgenamen konden krijgen.
Het streven van de kerk en de paus om zich te ontworstelen aan de invloed van de keizers
leidde tot veel conflicten die we samenvatten onder de naam investituurstrijd. De
investituurstrijd begon onder paus Gregorius VII in 1075. Hij verbood geestelijken de
investituur te ontvangen uit de handen van een leek (keizer). De Duitse keizer Hendrik VI
trok zich hier niets van aan en bleef bisschoppen benoemen. Toen Gregorius hem hierop
aansprak, liet Hendrik hem in 1076 afzetten. Dit was het begin van een langdurig conflict.
In eerste instantie leek de paus aan de winnende hand te zijn. Gregorius besloot de keizer in
de kerkelijke ban te doen en hem uit zijn functie te zetten. Vooral dit laatste zorgde voor veel
onrust in Duitsland, want in feite had de paus de Duitse leenmannen het recht gegeven niet
langer te gehoorzamen aan hun leenheer. De positie van Hendrik werd hierdoor zo
bedreigd, dat hij besloot toe te geven aan de paus. Uiteindelijk werd Hendrik weer
opgenomen in de kerk en kon zijn leenmannen weer tot gehoorzaamheid dwingen. Door zijn
gang naar Canossa had de keizer min of meer erkend dat de paus zijn meerdere was:
iemand die boven hem stond en over hem kon beschikken.
In de periode die daarop volgde sloeg Hendrik echter terug. Zodra hij zich sterk voelde, zette
hij Gregorius opnieuw af en benoemde een nieuwe paus. Dit was het startsein voor een
lange strijd tussen verschillende pausen en Duitse keizers. Uiteindelijk was er geen
duidelijke winnaar. In 1122 werd namelijk een compromis gesloten (het Concordaat van
Worms). De paus zou voortaan aan bisschop de geestelijke macht geven, de keizer gaf een
bisschop dan de wereldlijke macht. Voor de Duitse keizer pakte deze nieuwe gang van
zaken echter vooral ongunstig uit. In de praktijk waren het nu de hoge geestelijken binnen
de Duitse bisdommen die uit naam van de paus een bisschop uitkozen. De hoge
geestelijken waren afkomstig uit de adel. Omdat deze edelen nu niets meer te zeggen
hadden, werd de macht van de keizer beperkt. Het gevolg was dat het Duitse Rijk niet
gemakkelijk tot een eenheid kon uitgroeien, maar verbrokkeld bleef in tal van kleine en
grotere staten.
Geschiedenis, samenvatting 4.4 (het ontstaan van machtige staten)
, Edelen en koningen konden met elkaar in conflict raken. Dit had te maken met de pogingen
van veel koningen in de late middeleeuwen om hun macht te verstevigen en te regeren
vanuit één plaats. Dit wordt centralisatie genoemd. Leenmannen kwamen hiertegen in
verzet, omdat zij zo veel mogelijk zeggenschap wilden houden over hun gebieden.
In dit conflict waren de leenheren steeds meer in het voordeel. In de vroege middeleeuwen
was het besturen van een groot gebied bepaald niet gemakkelijk geweest. De leenheren
reisden van plaats naar plaats om toezicht te houden en zich te verzekeren van de trouw
van hun edelen. Daardoor was het vrijwel onmogelijk voor langere tijd een stabiel rijk te
vestigen. Europa was dan ook een lappendeken van kleine en middelgrote bestuurlijke
eenheden, waarvan de grenzen voortdurend veranderden. Toen in de late middeleeuwen de
handel opleefde en er weer geld in omloop kwam, kwamen de leenheren echter sterker te
staan. Belangrijk was dat ze belastingen in geld konden gaan heffen en dat met dat geld
legers konden inhuren die op elk moment beschikbaar waren. Door de inzet van deze
middelen konden leenheren hun greep op hun grondgebied verstevigen. Ze konden regels
en wetten invoeren die voor hun hele grondgebied golden en ze konden steeds effectiever
optreden als hoogste rechterlijke macht. Met behulp van een leger voerden leenheren
bijvoorbeeld veroveringsoorlogen, waarmee ze hun land uitbreidden.
In de late middeleeuwen werd een voorzichtig begin gemaakt met het creëren van
bestuurlijke eenheid in bepaalde gebieden. Deze ontwikkeling heet staatsvorming. De
mensen waren gewend de regels van hun stad of domein te volgen. De stedelingen en
edelen vonden het vanzelfsprekend dat zij zichzelf konden besturen en hun eigen
rechtspraak konden regelen. Het staatsvormingsproces verliep daardoor niet zonder slag of
stoot. Volgens de oorkonde van de Blijde Inkomst (1356) had de vorst toestemming van de
steden en de edelen nodig om oorlog te voeren of belasting te heffen. Vorsten moesten dus
in het proces van staatsvorming goed rekening houden met hun leenmannen.
Staatsvormingsproces:
Het Duitse keizerrijk bleef versnipperd: vanaf het midden van de 12e eeuw stelde het
Duitse keizerschap eigenlijk alleen op papier iets voor. De vorstendommen vormden
één blok tegen de keizer. Dit gold ook voor de Noordelijke Nederlanden, die
grotendeels onder het Duitse keizerrijk vielen. De leenmannen hier gedroegen zich
als zelfstandige vorsten. Pas aan het eind van de middeleeuwen kregen de
gewesten in de Noordelijke Nederlanden te maken met centralisatiepogingen.
In Frankrijk was er wel sprake van een succesvolle centralisatie van de macht. In 987
hadden de Franse edelen uit hun midden een nieuwe koning gekozen: Hugo Capet,
de graaf van Parijs. De reden dat Hugo Capet als koning is gekozen was
waarschijnlijk, omdat de leenmannen dachten geen last van hem te hebben. Toch
lukte het de Capetingen om hun macht in een paar eeuwen tijd steeds verder uit te
breiden. Zij konden daarbij profiteren van een aantal gunstige omstandigheden. Een
eerste belangrijke omstandigheid was dat het koninklijk domein centraal was
gelegen. Parijs groeide uit tot een grote en rijke handelsstad. Ze stimuleerden de
handel en beschermen handelen. Ten slotte hadden Franse koningen veel succes bij
de oorlogvoering. Ze slaagden erin talloze leenmannen te verslaan en tot
gehoorzaamheid te dwingen. Doorslaggevend voor de macht van de Franse koning
was echter de Honderdjarige Oorlog (1337 – 1453). Tijdens deze oorlog lukte het de
Franse koning om zowel de Engelse koning als zijn hoge edelen te verslaan.
In Engeland was de positie van de koning sterk vanaf 1066, toen Willem de
Veroveraar het land innam. Willem verdeelde de net veroverde leengebieden
strategisch onder Franse en Engelse leenmannen.
Oorlogen kosten veel geld. Een leenheer moest dan ook voorzichtig te werk gaan als hij geld
nodig had. Daarom ontstonden in heel Europa parlementen, overlegorganen waarin de
koning samenkwam met vertegenwoordigers uit de drie standen: adel, geestelijkheid en
burgers. De koning deed beloftes in ruil voor geld en steun. In Frankrijk was de macht van
de koning zo groot, dat hij gedaan kreeg dat hij sommige belastingen kon innen zonder