Ter oefening voor het tentamen 'Neuropsychologie' bij de premaster Orthopedagogiek (SPO/RUG Groningen) zijn hier 130 kennisvragen om te testen of je de kennis voldoende beheerst. Ook zijn de antwoorden er bij, kun je direct controleren of je het juiste antwoord hebt gegeven. De vragen zijn gebaseer...
Oefenvragen Neuropsychologie.
Onderstaande 130 vragen zijn gebaseerd op de leerstof ( H1 t/m H5 en H8 van het boek
‘Developmental Neurpsychology’, 10 artikelen en de aantekeningen van de lessen) die je dient te
kennen voor het tentamen van Neuropsychologie voor de pre-master Orthopedagogiek van het SPO/
RUG Groningen. Het zijn voornamelijk kennisvragen om te testen of je voldoende kennis hebt voor
het tentamen.
1. Wat is de definitie van kinderneuropsychologie?
A. De studie van de relatie tussen hersenen & afwijkingen, binnen de dynamische context
van ontwikkelende hersenen.
B. De studie van de relatie tussen hersenen & afwijkingen, binnen de dynamische context
van rijpende hersenen.
C. De studie van de relatie tussen hersenen & gedrag, binnen de dynamische context van
ontwikkelende hersenen.
D. De studie van de relatie tussen hersenen & gedrag, binnen de dynamische context van
rijpende hersenen.
2. Wat is een nadeel van jonge hersenen als ze beschadigd zijn?
A. Ze zijn flexibeler, waardoor er sneller ‘onderdelen’ in de hersenen beschadigd raken.
B. Ze kunnen minder goed benodigde aandacht, geheugen en leervaardigheden
ondersteunen om later nieuwe kennis te kunnen verwerven.
C. Op jonge leeftijd zijn alle functies al gelokaliseerd, waardoor een functie bij beschadiging
helemaal wegvalt. Er is geen mogelijkheid dat het overgenomen wordt op een andere
‘locatie’.
D. Jonge hersenen zijn gericht op de connecties in de hersenen en het centraal
zenuwstelsel. Wanneer dit beschadigd raakt, is dit onherstelbaar. Hersenen van
adolescenten zijn immers niet meer gericht op deze connectie.
3. Op welke modellen is kinderneuropsychologie grotendeels gebaseerd?
A. Modellen van volwassen neuropsychologie.
B. Model van Posner.
C. Cognitieve modellen.
D. Model van Rourke.
4. Waar zit het verschil in tussen een ontwikkelingsstoornis en een verworven stoornis?
A. In de oorzaak.
B. In het gevolg.
C. In de ernst.
D. In de kenmerken.
5. Welke uitspraak is waar?
A. Een verworven stoornis kan omgezet worden in een ontwikkelingsstoornis.
B. Een ontwikkelingsstoornis kan omgezet worden in een verworven stoornis.
C. Zowel uitspraak A als uitspraak B is juist.
D. Geen van bovenstaande antwoorden is juist.
6. Wanneer is er sprake van een kwalitatieve verandering?
A. Wanneer het veranderd in iets dat niet met elkaar meer te meten/vergelijken is.
B. Wanneer een verandering een lineair verband heeft.
C. Wanneer een verandering positief veranderd.
D. Geen van bovenstaande antwoorden is juist.
7. Waardoor is het stellen van een diagnose van een ontwikkelingsperspectief bij een kind
anders dan bij het stellen van een diagnose bij een volwassene?
A. Doordat je ander testmateriaal gebruikt bij kinderen.
B. Doordat vaardigheden kunnen verdwijnen in de loop der tijd.
C. Zowel A als B is juist.
D. Geen van bovenstaande antwoorden is juist.
8. Waardoor is het stellen van een prognose bij een kind anders dan het stellen van een
prognose bij een volwassene?
A. ‘’Growing into the deficit’’. Kind kan nog groeien in een tekort of later nog een
achterstand ontwikkelen.
B. Gedragscompensatie.
C. Zowel A als B is juist.
D. Geen van bovenstaande antwoorden is juist.
9. Wat is/ zijn cruciaal voor het in kaart brengen van de verwachte veranderingen die zich
tijdens de kindertijd in het centraal zenuwstelsel voordoen totdat de hersenen relatief
stabiel en volwassen zijn?
A. Ontwikkelingsneurologie.
B. Cognitieve psychologie.
C. Zowel A en B zijn juist.
D. Geen van bovenstaande antwoorden is juist.
10. In welke periode staat de structurele vorming van het centraal zenuwstelsel centraal?
A. Tijdens de prenatale ontwikkeling.
B. Tijdens de postnatale ontwikkeling.
C. Wanneer het kind naar de basisschool gaat.
D. Geen van bovenstaande antwoorden is juist.
11. Van wat voor soort ontwikkeling is er sprake als we het over het centraal zenuwstelsel
hebben?
A. Een geleidelijke progressie.
B. Een stapsgewijze ontwikkeling.
C. Een geleidelijke regressie.
D. Alle bovenstaande antwoorden zijn juist.
12. Welke factoren hebben invloed op de ontwikkeling van het centraal zenuwstelsel?
A. Directe schade aan het centraal zenuwstelsel, infecties en omgevingsfactoren.
B. Directe schade aan de hersenen, infecties en omgevingsfactoren.
C. Directe schade aan het centraal zenuwstelsel, infecties en genetische factoren.
D. Directe schade aan de hersenen, infecties en genetische factoren.
13. Wat is belangrijk bij het bepalen van de schade van het centraal zenuwstelsel in de
kindertijd?
A. De aard van het letsel.
B. De ernst van het letsel.
C. De aard en ernst van het letsel.
D. De aard en ernst van het letsel en de omgeving waarin het letsel is opgelopen.
14. Wat betekent growing into deficit?
A. Hoe ouder je wordt, hoe groter de kans is dat je letsel oploopt.
B. Wanneer je in de kindertijd letsel oploopt, kan dit op langere termijn gevolgen hebben
voor de ontwikkeling van de hersenen.
C. Wanneer je letsel oploopt, groeien je hersenen mee in de mate dat het nog kan wegens
de mogelijke beperkingen die het is opgelopen met het letsel.
D. Geen van bovenstaande antwoorden is juist.
15. Welke methode kun je niet gebruiken om beschadigingen van het centraal zenuwstelsel
aan te tonen?
A. MRI.
B. SPECT.
C. PET.
D. DXA.
16. Welke methode kun je het best gebruiken bij de diagnose voor epilepsie en
slaapverstoringen?
A. MRI.
B. SPECT.
C. PET.
D. EEG.
17. Wat is EEG?
A. Een manier om elektrische activiteiten van een externe gebeurtenis weer te geven.
B. Een manier om hersengolven weer te geven.
C. Een manier om de signalen van de hersenen naar de spieren weer te geven.
D. Een manier om de zenuwen tussen de ogen en de hersenschors weer te geven.
18. De ontwikkeling van de cognitie verloopt in fasen. Alle stadia moeten in volgorde
doorlopen worden. Wat is de juiste volgorde?
A. Een fase voor simpele motorische en sensorische activiteiten – Een fase waarin het kind
redeneer- en probleemoplossend vermogen ontwikkeld – Een fase waarin het kind leert
symbolisch te denken.
3
Voordelen van het kopen van samenvattingen bij Stuvia op een rij:
Verzekerd van kwaliteit door reviews
Stuvia-klanten hebben meer dan 700.000 samenvattingen beoordeeld. Zo weet je zeker dat je de beste documenten koopt!
Snel en makkelijk kopen
Je betaalt supersnel en eenmalig met iDeal, creditcard of Stuvia-tegoed voor de samenvatting. Zonder lidmaatschap.
Focus op de essentie
Samenvattingen worden geschreven voor en door anderen. Daarom zijn de samenvattingen altijd betrouwbaar en actueel. Zo kom je snel tot de kern!
Veelgestelde vragen
Wat krijg ik als ik dit document koop?
Je krijgt een PDF, die direct beschikbaar is na je aankoop. Het gekochte document is altijd, overal en oneindig toegankelijk via je profiel.
Tevredenheidsgarantie: hoe werkt dat?
Onze tevredenheidsgarantie zorgt ervoor dat je altijd een studiedocument vindt dat goed bij je past. Je vult een formulier in en onze klantenservice regelt de rest.
Van wie koop ik deze samenvatting?
Stuvia is een marktplaats, je koop dit document dus niet van ons, maar van verkoper xjeaninexx. Stuvia faciliteert de betaling aan de verkoper.
Zit ik meteen vast aan een abonnement?
Nee, je koopt alleen deze samenvatting voor €6,49. Je zit daarna nergens aan vast.