Inleiding
In het biopsychosociale model wordt rekening gehouden met biologische, psychologische
en sociale factoren.
Klassieke biomedische model: de arts vraagt enkel naar abnormaal ervaren lichamelijke
sensaties
Biopsychosociale model: de arts vraagt ook naar de emotionele en cognitieve aspecten van
de klachten, en naar de sociale gevolgen ervan (zie SCEGS-model)
Er zijn 2 definities van gezondheid:
WHO: ‘Toestand van volledig lichamelijk, geestelijk en maatschappelijk welzijn.”
M. Huber: ‘Gezondheid is het vermogen om zich aan te passen en een eigen regie te
voeren, in het licht van de fysieke, emotionele en sociale uitdagingen in het leven’
De manier waarop artsen met patiënten werken om tot een diagnose te komen heeft een
cyclisch karakter en bestaat uit 3 fases:
1. Diagnostische fase
2. Therapeutische fase
3. Evaluatiefase
Hij moet hierbij gebruikmaken van SOEP:
• Subjectief à het verhaal van de patiënt
• Objectief à de bevindingen van de arts
• Evaluatie à wat zal het zijn?
• Plan à wat gaan we doen?
De behandeling van een patiënt is na een consult niet afgelopen. De arts bevindt zich in een
cirkel van klinisch redeneren:
A1: de patiënt stelt een vraag/heeft een klacht
A2: de dokter verzamelt informatie
A3: de dokter herdefinieert het probleem en stelt de hypothese
A4: de dokter stelt de diagnose
B5: de dokter beschrijft behandeldoelen
B6: de dokter selecteert de behandeling
C7: de dokter bespreekt de uitkomsten
C8: de dokter reflecteert, komt de patiënt terug of niet?
Hierbij is de manier waarop de dokter vragen stelt erg belangrijk. Hij moet eerst de patiënt
op zijn gemak stellen.
,De premedische fase
De premedische fase is de fase tussen het begin van een klacht en het besluit om een arts
te raadplegen. Voor de arts is het van belang iets te weten over de premedische fase omdat
het:
1. Inzicht geeft in de cognities en emoties van de patiënt. Goed voor het begrijpen van
hulpvraag van de patiënt en om de informatie over de klachten beter afstemmen op
wat de patiënt weet.
2. Inzicht geeft in het ziektegedrag, wat adequaat kan zijn voor het verbeteren van de
klacht of minder adequaat. De arts kan zijn informatie hierop afstemmen
3. Inzicht geeft in het beloop van de klacht tot nu toe, waardoor hij de klacht beter
medisch kan duiden
4. Geeft inzicht over de voorkeuren van de patiënt als die een rol spelen bij de
beleidskeuze
5. Bij zorgvuldige registratie ook relevante informatie kan geven voor wetenschappelijk
onderzoek
Context: het tijdvak, de geografische locatie en culturele factoren waarin de patiënt zich
bevindt. Context wordt gebruikt om:
• Om de klacht beter te begrijpen vanuit het perspectief van de patiënt
• Om de klacht beter te begrijpen vanuit medisch perspectief
• Om zorg op maat te kunnen leveren
Etiologie: oorzakenleer
Ziektemechanisme: processen in het lichaam waardoor het in een ongezonde toestand
komt
Omgaan met klachten
Symptoom: elk ziekteverschijnsel dat enige betekenis heeft voor de herkenning van een
ziekte/verschijnsel waaraan men een (ongunstige) zaak, die nog enigszins verborgen is,
herkent
IJsbergfenomeen: het consulteren van een arts gebeurt bij lang niet alle klachten
Symptoomperceptie: de manier waarop een symptoom ervaren wordt verschilt per
persoon, meerdere factoren zijn van invloed
Elke patiënt voelt, en gaat om met, zijn klacht op een andere manier:
• Klacht: een symptoom dat als vervelend wordt beschouwd
o Inhoudsaspect: wat de patiënt letterlijk over zijn klacht zegt
o Betrekkingsaspect: de boodschap die de patiënt met zijn klacht wil
meededelen
o Selectieve aandacht: extra aandacht van een patiënt voor bepaalde
verschijnselen, vaak door ervaringen uit het verleden/de omgeving
o Negatieve affectiviteit: persoonlijkheidseigenschap waardoor men eerder
negatieve emoties, en dus ook eerder klachten, ervaart
• Ziektecognitie: hoe de symptomen of ziekte worden geïnterpreteerd
, o Common sense model: de (soms irrationele) verklaring die men geeft aan zijn
klachten
o Attributie: persoonlijke verklaringen voor het ontstaan/blijven van een klacht
o Self-efficacy: de mate waarop iemand zichzelf in staat acht invloed uit te
oefenen op eigen klachten
o Locus of control: het aanwijzen van iemand anders als verantwoordelijke
voor hoe het gaat
• Ziektewinst: de patiënt houdt zijn ziektegedrag aan omdat het hem voordeel
oplevert
• Medicalisering: het geven van een label aan alledaagse sensaties of gedragingen
• Disease mongering: het proces waarbij de grenzen tussen ziek en niet-ziek worden
opgerekt
• Coping: het omgaan met lichamelijke klachten
Ziek en gezond
Normaal: wat als normaal wordt beschouwd, dit verschilt per cultuur, tijdperk en persoon
Afwijkend: als iemand afwijkt van de grotere meerderheid, verschilt ook per cultuur,
tijdperk en persoon
Illness: de klacht
Disease: de diagnose
Sickness: hoe ermee omgegaan wordt
De ziekterol houdt volgens Parsons in dat:
• De patiënt tijdelijk ontheven wordt van sociale verplichtingen
• De patiënt niet verantwoordelijk gehouden wordt voor zijn ziekte
• De patiënt verplicht is mee te werken om beter te worden
In de premedische fase wordt eerst een lichamelijke sensatie aangenomen, dan wordt de
klacht geïnterpreteerd, dan wordt een ziekenrol aangenomen en dan wordt ziektegedrag
vertoont.
5 vormen van ziektegedrag zijn:
• Niets doen: à Self-limiting beloop: de patiënt zoekt geen hulp, maar wacht
tot de klachten verdwijnen door de natuurlijke weerstand van
het lichaam
à Adaptatie: aanpassingsmechanismen van het lichaam. Bij
adaptatie wordt er gesproken van een self-limiting beloop
• Leken raadplegen
• Zelfzorg
• Complementaire geneeswijzen
• Professionele reguliere medische hulp
, Van klacht naar hulpvraag
Het verloop van het consult volgens de WHO:
1. Diagnose en hulpvraag specificeren
2. Doel van behandeling bepalen
3. Behandelmogelijkheden afwegen
4. Geschikte behandeling beredeneren
5. Definitieve behandeling kiezen
6. Follow-up regelen
Een andere weergave van het consult is het Calgary-Cambridge model is een stapsgewijze
weergave van een consult::
1. Opening: welkom heten, naam en functie noemen, patiënt op zijn gemak stellen, etc
2. Vraagverheldering: exploreren patiëntperspectief, in kaart brengen van wensen en
verwachtingen, hulpvraag, SCEGS en aanleiding voor de afspraak
3. Speciële anamnese à 7 dimensie: relevante informatie verzamelen om de klacht te
begrijpen
4. Algemene anamnese à verzamelen van relevante contextinformatie:
o Lichamelijk onderzoek
o Algemeen onderzoek
5. Evaluatie en beleid:
o Informeren over de bevindingen bij anamnese en lichamelijk onderzoek
o Uitleg geven over (differentiaal) diagnostische overwegingen
o Beantwoorden van de hulpvraag
o Ruimte geven voor reactie
o Patiënt betrekken bij besluitvorming
6. (Voorlopige) afsluiting consult
Tijdens dit proces wordt de arts-patiënt relatie opgebouwd en onderhouden, wordt er
structuur geboden en differentiaal diagnostische overwegingen.
De arts-patiënt relatie
• Ontstaat aan het begin van het 1e consult
• Vertrouwen
• Professioneel gedrag is belangrijk
• Onderhouden relatie door:
o Contact te blijven maken
o Rapport opmaken
o Patiënt blijven betrekken
o Feedback en reflectie
De arts moet zich bewust zijn van alle symptomen, klachten, gedachten, emoties wensen en
verwachtingen die hebben geleid tot het doktersbezoek. Hij moet kennis hebben van de
patiënt op:
• Macroniveau: cultuur waarin de patiënt leeft, Nederlandse zorgsysteem
• Mesoniveau: directe omgeving van de patiënt