Geschiedenis samenvatting H10
Kolonisatie en dekolonisatie
Paragraaf 10.1: Oude culturen in Amerika, Afrika en Azië.
Kenmerken van 16e tot 18e -eeuwse kolonisatie:
1) Handelskapitalisme
2) Handelsposten aan de kust
3) Handel met lokale vorsten
4) Slavernij
5) Dit alles door particuliere bedrijven (VOC, WIC…)
Kenmerken van 19e-eeuws modern imperialisme:
1) Koloniën werden onderdeel van het wereldrijk
2) Internationaal aanzien creëren door een groot, machtig rijk te hebben.
3) Arbeidsverdeling: moederland haalt grondstoffen uit de kolonie, verwerkt deze tot
producten, en verkoopt deze weer terug aan de kolonie (gedreven door de Industriële
Revolutie)
4) Het verspreiden van het eurocentrisme (de Europese beschaving verspreiden op de
''onderontwikkelde'' niet-westerse wereld)
5) Het vormen van wereldeconomieën
6) Dit alles door staten (dus niet door particulieren (Congo = uitzondering)
In Amerika leefden veel Indiaanse stammen en volken. Deze volken (Inca's, Maya's en
Azteken) leefden van de akkerbouw, en waren hier erg bedreven in. Deze samenlevingen
waren erg georganiseerd, met aan het hoofd de vorst. Deze werd als god vereerd. De Inca-
en Azteken-vorsten werden bijgestaan door een raad. Onder de vorst en zijn raad stonden
de bestuurders van steden, met daaronder de bestuurders van wijken. Als laagste
bestuurslaag waren de ambtenaren, die over openbare zaken gingen (bouw van wegen,
tempels enzovoort).
Indiaanse samenlevingen zijn ook erg gekenmerkt door hun gelaagdheid. De bovenlaag
bestond uit bestuurders, legeraanvoerders, ambtenaren en priesters. Daaronder kwamen de
koop- en werklieden. De onderste laag werd gevormd door de boeren. Bij de Azteken kwam
daaronder nog een laag van de slaven (vaak krijgsgevangenen).
Godsdienst had een prominente plaats in deze culturen. Priesters hadden groot aanzien
omdat zij wisten hoe men de goden tevreden moest houden.
Wat ook opvallend was in deze samenlevingen, was dat privébezit niet bestond. Deze vorm
van oer-communisme was sterk aanwezig in Indiaanse samenlevingen.
, In het Oude Afrika, ten zuiden van de Sahara, leefden ongeveer duizend volken, merendeels
in dorpen. Er was weinig verschil tussen rijk en arm. Wel was er gelaagdheid tussen vrije
mensen en slaven, en tussen mannen en vrouwen. Mannen waren verantwoordelijk voor
het beschermen van de stam en voor het jagen. Vrouwen waren verantwoordelijk voor de
rest. Er waren enorm veel verschillende politieke organisaties onder deze stammen. Deze
kunnen worden verdeeld in drie categorieën: staatloze samenlevingen, koninkrijken en
imperia. In staatloze samenlevingen leefde een volk verspreid over dorpen die los van elkaar
functioneerden. Na het jaar 1000 ontstonden er koninkrijken in gebieden die gunstig lagen
voor de handel. Sommige Afrikaanse koningen veroverden ook andere gebieden, en
stichtten imperia (een groot rijk dat uit verschillende volken bestaat). Een van deze imperia
was Mali. In de periode 1250-1460 stond de hoofdstad Timboektoe bekend als het centrum
van handel, godsdienst en wetenschap.
Hetgeen alle Afrikaanse stammen gemeen hebben zijn de traditionele Afrikaanse godsdienst,
het vereren van voorouders, geesten en goden, het gebruik maken van magie tegen kwaden
geesten en hekserij.
In het oosten waren er Chinese keizerrijken. Deze keizers regeerden als absolute vorsten.
Met het ''Hemels Mandaat'' mochten zij namens God regeren. Vanaf 1421 was Beijing de
hoofdstad. Het Chinese keizerrijk was verdeeld in provincies. Provincies waren verdeeld in
prefacturen, die weer verdeeld waren in districten. Aan het hoofd stonden ambtenaren die
door de keizer waren benoemd. De hoogste ambtenaren waren de mandarijnen. Zij hielden
alle andere ambtenaren in de gaten en rapporteerden fouten aan de keizer. Om ambtenaar
te worden moest men staatsexamen afleggen. In de latere keizerrijken was de officiële
staatsleer het confucianisme. In deze leer ligt de focus op het juiste persoonlijke gedrag.
Confucius geloofde dat de mens van nature goed was. Als alle mensen zich goed zouden
gedragen binnen de samenleving, zouden alle problemen opgelost worden. Van
hooggeplaatsten werd welwilligheid en vriendelijkheid verwacht. Van lager geplaatsten
werd toewijding en gehoorzaamheid verwacht. Bovendien moesten hooggeplaatsten het
goede voorbeeld geven.
Chinezen beschouweden hun volk als superieur, en China werd beschouwd als het
middelpunt van de wereld (sinocentrisme).
In Japan ontstonden eerst kleine staten. In elk van die staten was een grote scheiding tussen
de machtige bovenlaag (bestaande uit de adellijke clan) en de rest van de bevolking. Iedere
staat stond onder leiding van een clanhoofd. Deze hoofd was tevens hogepriester. De
godsdienst van Japan is het shintoïsme. Op den duur gingen de meeste clans het clanhoofd
van de staat Yamato als hun keizer erkennen. Deze keizer werd als afstammeling van de
zonnegodin beschouwd. In de 12e eeuw wist een clanleider de titel van sjogoen
(opperbevelhebber) te behalen. De sjogoens hadden onvoldoende middelen om het hele
land te regeren. Daarom stelden zijn hoofden van belangrijke families (daimyo) als
regeerders van grote gebieden aan. Zij gingen zich echter steeds zelfstandiger gedragen. Er
ontstond zo een regeringsvorm die overeenkomsten vertoonde met middeleeuws Europa.