Samenvatting Economie van de
publieke sector
Week I:
Publieke (sector) economie/financiën: het veld van economie dat het beleid van de overheid
omtrent belastingen en uitgaven analyseert.
De grootte van de overheid is te meten naar het aantal individuen dat zij in emplooi heeft
alsook haar jaarlijkse uitgaven. Deze overheidsuitgaven kunnen worden onderverdeeld in drie
typologieën: i) aanschaf van goederen en diensten, ii) inkomensoverhevelingen, en iii)
rentebetalingen. Om een goed beeld van deze uitgaven te krijgen, dient zij gecorrigeerd
worden naar inflatie, de omvang van de populatie (naar per capita vertalen) en relatief naar de
grootte van de economie.
Ontwikkeling: inkomsten uit sociale zekerheidsbelasting en de individuele
inkomstenbelasting zijn toegenomen, terwijl inkomsten uit de ondernemingsbelasting is
afgenomen door toegenomen concurrentie tussen bedrijven en belastingconcurrentie tussen
landen.
Vereisten voor een overheidsactie (x) om een sociaal effect (y) te veroorzaken: i) (x) dient
vooraf te gaan aan (y), ii) er dient een correlatie tussen deze te zijn, en iii) andere mogelijke
verklaringen moeten worden afgeschreven.
Experimentele studies kennen enkele ‘pitfalls’: ethische of technische problemen, een
responsbias, de impact van de beperkte looptijd van het experiment en de mogelijkheid tot
generalisatie naar andere populatie, instellingen of behandelingen. Bij observationele studies
(een empirische studies gebaseerd op geobserveerde data) is er ook een ‘pitfall’: de data wordt
verzameld in een niet-experimentele setting.
Quasi-experimentele studies: een observationele studie gebaseerd op ‘natuurlijke’
omstandigheden (buiten de invloed van de onderzoeker) om willekeurigheid te weerspiegelen.
‘Pitfalls’: indeling naar controle- en behandelgroepen kan niet random zijn, niet bruikbaar
voor elke onderzoeksvraag en generalisatieproblemen naar andere behandelingen en
omstandigheden.
1
,Welvaartseconomie: veld van economische theorie dat zich ontfermt met de sociale
wenselijkheid van andere economische toestanden.
In de ‘Edgeworth Box’ wordt de verdeling van twee verschillende goederen tussen twee
individuen tegenover elkaar weergegeven.
Punt g geeft hierbij een aangereikte verdeling weer. A.d.h.v. voorkeuren van de individuen
middels ‘indifference curves’ uit deze economie kan dit punt optimaal zijn, of juist niet. Op
een dergelijke curve kan het individu een uitruil maken tussen de verschillende goederen, om
zo diens nutsniveau te verhogen, zonder de totale welvaart van het andere individu te
verlagen. Als dit is gemaximeerd, komt men uit op punt p: ‘pareto efficiënt allocation’.
Doordat er verschillende voorkeuren zijn, zijn er dus ook verschillende efficiënte uitkomsten:
px. Tussen deze punten kan men een lijn trekken: de ‘contract curve’.
2
,De pareto-efficiëntie in consumptie kan men ook wiskundig neertekenen:
MRSx,yA = MRSx,yB
MRS: de waarde van de helling van een indifferentiecurve die aangeeft bij hoeveel een
individueel bereid is om één goed voor een extra eenheid van een ander goed uit te ruilen; ook
wel ‘marginal rate of subsitution’.
Bovenstaande formule gaat uit van de premisse dat het aantal goederen in een economie een
gegeven, vaste hoeveelheid is. Echter is men naast consument ook mogelijk producent.
De PPC (‘production possibilities curve’) toont de mogelijke aantallen van beide goederen
die geproduceerd worden, en daarmee de mogelijke afruil hiertussen. De helling van de PPC
is de MRT, ‘marginal rate of transformation’.
MC: marginale kosten; de kosten om één additionele unit goed of dienst te produceren. MRT
is gelijk aan de marginale kosten van beide producenten gedeeld door elkaar:
MRTx,y = MCx/MCy
En wanneer de productie, en daarmee de hoeveelheden goederen in de economie, varieert,
dient de eerdere formule voor de pareto-efficiëntie worden uitgebreid:
MRTx,y = MRSx,yA = MRSx,yB, en daarmee:
MCx/MCy = MRSx,yA = MRSx,yB.
‘The first fundamental theorem of welfare economics’: gegeven dat i) producenten en
consumenten zijn perfecte concurrenten (beide bezitten geen marktmacht) en ii) er een markt
bestaat voor elk mogelijk goed, worden hulpmiddelen automatische efficiënt, zonder centrale
aansturing, gealloceerd. Door deze competitie hebben beide individuen te maken met dezelfde
prijzen voor bepaalde goederen: Px en Py. Om nut te maximaliseren zal de volgende formule
ontstaan:
MRSx,yA/B = Px/Py
Een winst maximerend bedrijf zal altijd produceren tot het punt waarbij marginale kosten en
de prijzen gelijk zijn, ofwel:
MCa/MCb = Px/Py
3
, Echter is MCa/MCb gelijk aan de ‘marginal rate of transformation’, MRT. Daarmee kan de
formule herschreven worden als:
MRTx,y = Px/Py
Daarmee kan men concluderen dat efficiëntie (MRT) vereist dat de additionele kosten van elk
goed wordt weerspiegeld in diens prijs.
Indien een maatschappij een marktuitkomst sociaal onwenselijk vindt, komt men altijd op een
niet-optimale economische uitkomst uit om dit te corrigeren.
‘Utility Possibilities Curve’: toont de maximum hoeveelheid nut van een individu die
behaald kan worden, gegeven het nutsniveau van het andere individu; ‘UU’. Punten op de
curve zijn pareto-efficiënt, terwijl punten binnen de curve dit niet zijn.
De vraagstelling bij deze curve is welk punt het beste is, wat beantwoord kan worden d.m.v.
een ‘social welfare function’, die de voorkeuren van de samenleving voor
inkomensverdeling belichaamt (W = welvaart, F = functie):
W = F (UA, UB)
Deze functie leidt tot verschillende ‘social indifference curves’. Hierbij geldt: hoe verder van
de oorsprong, hoe hoger de sociale welvaart. Dit vindt plaats bij het snijpunt van de
betreffende SIC en de lijn van de UPC.
Er ontstaat marktfalen bij i) marktmacht bij aanbieders (monopolie) en ii) de afwezigheid
van een markt, bijv. door asymmetrische informatie, externe effecten of omdat het publieke
goederen betreft.
4