Belangrijke begrippen
Landelijke Kennisbasis Toets LKT Nederlands
120 minuten – 80 vragen.
Domein 1: Mondelinge taalvaardigheid 11
vragen
Domein 2: Woordenschat 9 vragen
Domein 3: Beginnende geletterdheid 16
vragen
Domein 4: Voortgezet technisch lezen 6
vragen
Domein 5: Begrijpend lezen 8
vragen
Domein 6: Stellen 5 vragen
Domein 7: Jeugdliteratuur 3 vragen
Domein 8: Taalbeschouwing 13
vragen
Domein 9: Spelling 9 vragen
,Domein 1: Mondelinge taalvaardigheid (11 vragen).
Domein 1.1.3 en 1.1.4. Luisterdoelen en luisterstrategieën.
De deelnemer kent de luisterdoelen (iets te weten willen komen, een
gevoel willen ondergaan, een mening willen vormen, een handeling
willen uitvoeren, een spel willen spelen) en kan in een
taalgebruikssituatie aangeven welke luisterstrategie (globaal luisteren,
intensief luisteren, gericht luisteren, kritisch luisteren) wordt
gehanteerd.
Luisterdoel Luisterstrate Omschrijving
gie
Een bepaald gevoel Globaal Je probeert globaal te volgen
willen ondergaan luisteren wat de spreker te vertellen
(ook of heeft, het gaat om begrijpen
begrijpend van de informatie. Je volgt de
luisteren) rode draad en let minder op
details
Iets te weten willen Intensief Gaat een stap verder dan
komen luisteren globaal luisteren. Je probeert
ook alle details van het gesprek
in je op te nemen
Zich een mening Kritisch Je probeert tijdens het gesprek
willen vormen luisteren een mening te vormen, je
beoordeelt het verhaal van de
spreker
Een bepaalde Gericht Dit pas je toe wanneer je op
handeling willen luisteren bepaalde punten
uitvoeren (of selecterend geïnteresseerd bent
luisteren)
Domein 1.1.5. en 1.1.6. Spreekdoelen en spreekstrategieën.
De deelnemer kent de spreekdoelen (amuseren, informeren, instrueren
en overtuigen), kan in een taalgebruikssituatie aangeven welke doelen
een spreker hanteert en kan aangeven welke spreekstrategie
(oriënteren op het doel van de spreektaak, het onderwerp, soort
spreektaak en op de gesprekspartners of het publiek, reflecteren,
monitoren en evalueren op de spreektaak) wordt gehanteerd.
Spreekdoel Omschrijving
Amuseren De spreker heeft het doel om de toehoorders te
vermaken, te boeien of te ontroeren
Informeren Het overbrengen van feitelijke informatie
Instrueren De spreker wil iets uitleggen of verduidelijken,
hoe werkt een koffiezetapparaat?
Overtuigen De spreker wil de luisteraar overhalen een
bepaald standpunt of bepaalde mening in te
nemen
,
, Domein 1.1.8. Sociale taalfuncties – de communicatieve
taalfuncties.
De deelnemer kent de sociale taalfuncties (zelfhandhaving, zelfsturing,
sturing van anderen, structurering van het gesprek) en kan van een
taalgebruikssituatie aangeven welke sociale taalfunctie van toepassing
is.
Sociale taalfuncties:
Taal is een communicatiemiddel. Een spreker wil een boodschap
overbrengen/doorgeven aan de hoorder. Het gaat bij talige communicatie
om de interactie tussen mensen.
Taalfuncties Sociale functie/omschrijving
Zelfhandhaving Wanneer je opkomt voor wat je graag wil. Je
beschermt jezelf en verdedigt je standpunt.
‘Ik draag de tas, want ik had hem als eerst’
Zelfsturing Wanneer je met woorden je handelen ordent
en je plannen vertelt.
‘Ik ga naar de bakker’
Sturing van anderen Wanneer je taal gebruikt om het gedrag van
anderen te beïnvloeden.
‘Ga je mee?’
Structurering van het Wanneer je taal gebruikt om het
gesprek gespreksverloop te beïnvloeden.
‘Nu moeten jullie zeggen wat je wilt kopen’
Domein 1.1.9 Cognitieve taalfuncties – conceptualiserende
taalfuncties.
De deelnemer kent de cognitieve taalfuncties (rapporteren, redeneren,
projecteren) en kan cognitieve taalfuncties ordenen in mate van
complexiteit en kan van een taalgebruikssituatie aangeven welke
cognitieve taalfunctie van toepassing is.
Cognitieve taalfuncties:
Je gebruikt de taal als hulpmiddel om je gedachten te ordenen en greep te
krijgen op de werkelijkheid. Je hebt dan niet altijd direct een mening klaar
en al pratend en zoekend naar woorden krijg je greep op de zaak.
Taalfuncties Cognitieve functie/omschrijving
Rapporteren Wanneer je verslag doet over iets wat in de
werkelijkheid voorkomt. Je hebt iets
gezien/meegemaakt en vertelt erover (benoemen,
beschrijven, vergelijken) Hoe heeft de auto de fietser
aangereden bijvoorbeeld
Redeneren Wanneer je een extra denkstap toevoegt in het
schrijven van de gebeurtenis, dit gaat een stap verder
dan het beschrijven.
Chronologisch ordenen: er kwam een fietser aan, die