Samenvatting literatuur Formeel Strafrecht
Week 1: De uitgangspunten van het Nederlandse strafprocesrecht
Hoofdstuk 1 Plaatsbepaling en doel strafproces(recht)
11.11.3 Doeleinden van het strafproces(recht), spanningen
Het strafproces is de noodzakelijke schakel tussen het strafbaar feit en de door de rechter op te
leggen strafrechtelijke sanctie. Het dient ertoe om te onderzoeken of er inderdaad een strafbaar feit
heeft plaatsgevonden en als dat zo is, of dat ook aanleiding geeft tot een reactie. Het strafproces
regelt de schakel tussen feit en reactie. Daarbij zijn bevoegdheden toegekend aan functionarissen en
– in bescheiden mate – aan burgers. Het gaat erom de strafwet toe te passen op schuldigen en
toepassing op onschuldigen te verhinderen.
De bevoegdheden zijn steeds geclausuleerd, bijvoorbeeld door de bevoegdheid alleen aan bepaalde
functionarissen toe te kennen, deze alleen in bepaalde gevallen te laten hanteren, de grond waarop
deze mogen worden gebruikt aan te geven, of deze aan bepaalde termijnen te binden. De
bevoegdheidstoedeling gaat steeds gepaard met beperkingen.
Deze twee aspecten van het strafprocesrecht, enerzijds bevoegdheidstoedelingen, anderzijds
begrenzing van die bevoegdheid, zijn wezenlijk met elkaar verbonden. De toedeling van ruime
bevoegdheden kan veel vrijheidsbeperking impliceren, voor de verdachte en voor derden. De
belangen van de strafvorderlijke overheid bij ruime toedeling van bevoegdheden zijn strijdig met de
belangen van het individu dat aan de bevoegdheidsuitoefening wordt onderworpen. Hierdoor is het
belangrijk dat alleen de noodzakelijke bevoegdheden op zodanige wijze uitgevoerd worden, dat de
rechten van de verdachte en de verdediging niet geschonden worden. Dit blijft altijd een afweging
waarbij inzicht vereist is.
In dit verband wordt het begrip ‘gematigd accusatoir’ gebruikt. Daarmee wordt geduid op een
tegenstelling tussen het accusatoire en het inquisitoire proces. In het accusatoire proces strijden
twee gelijkwaardige partijen met elkaar tegen overstaan van een passieve rechter. Een beslissing
geeft de rechter pas als de partijen daarom vragen. In het inquisitoire proces is justitie juist actief op
zoek naar de waarheid. Hier staat de beschuldigde en de vervolger tegenover elkaar, waarbij de
beschuldigde alleen een object van onderzoek is. De justitiële autoriteiten zijn bekleed met allerlei
bevoegdheden die inbreuk maken op anders door het recht gewaarborgde rechten. Het strafproces
is geen accusatoir proces, omdat de strafvorderlijke overheid op de burger dwangmiddelen kan
toepassen en het omgekeerde niet kan. Het is beter te schetsen als gematigd accusatoir, omdat de
verdachte in de beginfase vooral object van onderzoek is en als zodanig de uitoefening van de
dwangmiddelen heeft te dulden. Hij heeft daarbij overigens wel bevoegdheden zich te weer te
stellen. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting heeft het proces een meer accusatoir karakter. Dan
vindt hoor en wederhoor plaats tussen het OM en de verdachte. Van gelijke procespartijen is echter
geen sprake.
Uiteindelijk gaat het strafproces pas functioneren, als het door met strafvorderlijke bevoegdheden
beklede personen in werking wordt gezet. Veel hangt af van hun beslissingen en hun wijze van
optreden. Ze trachten zich niet alleen in de positie van de schuldige, maar ook in die van de
onschuldige verdachte te verplaatsen. Bij die laatste word je geconfronteerd met de vraag of de
verdachte een eerlijke en volledige kans heeft gekregen zijn ‘verhaal’ naar voren te brengen.
,Het hoofddoel van het strafprocesrecht is het regelen van de schakel tussen het strafbare feit en de
op te leggen sanctie. Daarnaast heeft het strafprocesrecht nevenfuncties:
- Speciale preventie: toepassing van dwangmiddelen kan een nuttig preventief effect hebben
op de verdachte
- Generale preventie: derden ervaren de betrokkenheid in een strafproces, dat kan aanzetten
tot normconform gedrag
- Voorkomen eigenrichting: als de overheid niet zou optreden tegen verdachten, zouden
medeburgers zelf met door het recht verboden middelen de verdachte te lijf gaan
- Orde scheppen: het kanaliseert de maatschappelijke onrust
- Genoegdoening slachtoffer: gelegenheid voor participatie in het strafproces zoals
spreekrecht
1.4 Consensuele procedures in plaats van klassieke afdoeningswijzen
De klassieke wijze van afdoening van misdrijven door de meervoudige kamer is uitzondering
geworden. Buitengerechtelijke afdoening van misdrijven is gebruikelijker geworden. Dat wil zeggen:
afdoening anders dan door middel van het rechtstreeks voorleggen van de zaak aan de strafrechter.
Mediation kan gezien worden als zo’n buitengerechtelijke afdoening. Ook zijn er overtredingen
waarop door de politie met bestuurlijke boeten op gereageerd mag worden. Tegenwoordig worden
veel overtredingen door middel van strafbeschikking afgedaan.
1.5 Naar een gemoderniseerd Wetboek van Strafvordering
Het Wetboek van Strafvordering is aan een grote moderniseringsoperatie onderhevig. Dit leidt ertoe
dat het zal bestaan uit 8 boeken. Er zijn vijf ontwikkelingen die samen de aanleiding vormen tot de
vernieuwing:
1. De doelstellingen van het strafproces zijn verbreed, zoals dat de rechtspositie van de
verdachte versterkt is
2. Er is sprake van een wijziging van de aard van de criminaliteit alsmede van het strafrechtelijk
sanctiearsenaal, zoals de opkomst van de georganiseerde criminaliteit en de noodzaak van
daarop toegesneden opsporingsbevoegdheden
3. De veranderende rolverdeling tussen strafrechtelijke actoren, zoals de rol van de rechter-
commissaris
4. De internationalisering van de strafrechtspleging, zoals het opereren van buitenlandse
opsporingsambtenaren in Nederland
5. De ontwikkeling en de beschikbaarheid van nieuwe technieken, zoals de invloed van
digitalisering op de vormgeving van opsporingsbevoegdheden
Het gevolg van deze ontwikkelingen is dat het Wetboek van Strafrecht onoverzichtelijk is geworden.
Telkens zijn er onderdelen aan toegevoegd en hebben er wijzigingen plaatsgevonden.
Er is veel veranderd in de afgelopen jaren. Twee verschuivingen zijn met name van belang.
1. De dominantie van de rol van de rechter is kleiner geworden en die van de rol van de ovj is
groter geworden
2. Het Wetboek van Strafvordering was specifiek gericht op het versterken van de
rechtsbescherming van de verdachte, tegenwoordig gaat het om het voorzien in een
duidelijk geregelde rechtpositie van verschillende actoren
Hoofdstuk 2 Bronnen van het Nederlands strafprocesrecht
,2.1 Het strafvorderlijk legaliteitsbeginsel
In art. 1 Sv is het strafvorderlijk legaliteitsbeginsel verwoord: nullum iudicium sine lege. Het is te
onderscheiden van het strafrechtelijk legaliteitsbeginsel van art. 1 lid 1 Sr: nullum crimen, nulla
poena sine lege praevia. Tezamen beogen beide bepalingen de democratische, wettelijke grondslag
van de strafrechtspleging te verzekeren (geen willekeur van de rechters en bestuurlijke instellingen).
De wetgever moet duidelijke regels uitvaardigen. Naar vaste opvatting wordt in art. 1 Sv, anders dan
in art. 1 Sr, op het formele wetsbegrip gedoeld. Dat duidt op twee verlangens. In de eerste plaats
beoogt het de opkomst van plaatselijk of regionaal procesrecht te verhinderen. In de tweede plaats
ligt er een zekere kwaliteitsgarantie in besloten. De wet in formele zin biedt in abstracto meer
bescherming tegen inbreuken op rechten en vrijheden van de burger dan welke andere regeling dan
ook.
2.3 Strafvordering
Wát moet nu zo veel mogelijk in het Sv worden geregeld? De wetgever zegt: strafvordering.
Hieronder wordt verstaan de gehele procedure in strafzaken, dus zowel de opsporing als de
vervolging, het rechterlijk handelen en de tenuitvoerlegging. Het is aan de wetgever om duidelijke
strafvorderlijke regels te scheppen. Het penitentiair recht houdt zich bezig met het rechtsgevolg: de
sanctie. Ook de aanwijzing van de sancties vallen hieronder. Volgens art. 132a Sv is er sprake van
strafvordering wanneer er sprake is van een ‘onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag
van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen’. Ook het
onderzoek naar sommige toekomstige strafbare feiten en het optreden op basis van louter
aanwijzingen van terroristische misdrijven vallen onder de opsporing. Volgens art. 2 Politiewet 1993
is het de taak van de politie ‘te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het
verlenen van hulp aan hen, die deze behoeven’. Deze wettelijke bepaling stelt de taken van de
politie vast. Zij legitimeert niet tot het plegen van inbreuken op rechten en vrijheden van burgers.
2.6 De wet als bron van strafprocesrecht
De belangrijkste formele bron betreft vanzelfsprekend: het WvSv. Ook in de Wet RO en de
Grondewet zijn strafprocesrechtelijk relevante bepalingen opgenomen
2.7 Beleidsregels
Beleidsregels (het nader bepalen van het gebruik van wettelijke bevoegdheden) zijn de laatste jaren
veel belangrijker geworden
2.8 Verdragen en EU-recht
Belangrijke bron van het strafprocesrecht betreffen de mensenrechtenverdragen: EVRM en IVBPR.
Op deze en overige verdragen kan in Nederland door iedere burger een beroep worden gedaan, mits
er sprake is van een eenieder verbindende bepaling. Kort gezegd geldt: verdrag boven wet.
2.9 Ongeschreven recht
Waar het geschreven recht geen uitkomst biedt, kunnen op basis van algemene rechtsbeginselen
oplossingen worden gezocht, om zodoende de kwaliteit van de rechtspleging ten goede te komen.
Dit wordt met name manifest wanneer we ons realiseren dat het systeem van de strafvordering voor
een aanzienlijk deel is gebaseerd op de notie van de verlovende bevoegdheid: men kan iets doen. Er
gaan dus voor strafvorderlijk optreden derhalve twee typen keuzes vooraf: maakt de autoriteit
gebruik van de bevoegdheid en, zo ja, hoe maakt hij hiervan gebruik?
, In Braak bij binnentreden heeft de HR tot uitdrukking gebracht dat het binnentreden in een woning
tegen de wil van de bewoner niet alleen aan de ter zake geldende wettelijke bepalingen moet
worden getoetst, maar ook aan de beginselen van een goede procesorde. Met verwijzing naar de
conclusie van AG Remmelink heeft de HR voorts aanvaard dat de nietontvankelijkheid van het OM
ook kan berusten op regels van ongeschreven recht of beginselen van behoorlijk procesrecht. De
verhouding tot art. 1 Sv is aanvullend, niet derogerend.
Hoofdstuk 3 Uitgangspunten en beginselen van het Nederlandse strafprocesrecht
3.2 Klassieke uitgangspunten
Strafvorderlijke legaliteit
Artikel 1 Sv bepaalt dat strafvordering alleen op de bij de wet voorziene wijze plaats heeft =
uitgangspunt strafvorderlijke legaliteit. Het biedt een zekere bescherming tegen strafvorderlijke
willekeur en beschermt de vrijheid van de burger. Let op: het legaliteitsbeginsel uit art. 1 Sv moet
niet verward worden met het zo-even genoemde, in Duitsland ter zake van de vervolging genoemde
geldende legaliteitsbeginsel. Die heeft in die context een andere betekenis en ziet alleen op de vraag
of het OM een zekere vrijheid toekomst bij het nemen van de vervolgingsbeslissing.
Vermoeden van onschuld
Art. 6 lid 2 EVRM en art. 14 lid 2 IVBPR bepalen dat eenieder die wordt beschuldigd van een
strafbaar feit voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld is bewezen. Dat is de praesumptio
innocentiae / het vermoeden van onschuld. Strikt genomen is de onschuldpresumptie een wat
merkwaardig uitgangspunt. Om een strafprocedure te mogen beginnen moet er in de regel een
verdenking zijn, wat betekent dat er een vermoeden is dat er een strafbaar feit is gepleegd. Bij
dwangmiddelen moet vaak ook een vermoeden bestaan dat een bepaald persoon een strafbaar feit
heeft gepleegd. Hoe kan men die persoon dan nog voor onschuldig houden? Het zorgt er vooral voor
dat de wetgever en strafvorderlijke autoriteiten diegenen dan niet bij voorbaat al als veroordeelde
aanmerken, want dat heeft verschillende consequenties. Vijf aspecten van de onschuldpresumptie:
1) Ten eerste moet de verdachte niet worden belast met het bewijzen van zijn onschuld. Het is
onverenigbaar met de onschuldpresumptie als van de verdachte zou worden verlangd dat hij
zijn onschuld bewijst, voordat vrijspraak wordt toegelaten. Het is niet aan de verdachte om
het tegendeel te bewijzen van hetgeen het OM aan hem ten laste heeft gelegd of om het
door het OM aangedragen bewijsmateriaal te ontkrachten. Dit neemt niet weg dat het
EHRM en de HR het gebruik van weerlegbare vermoedens van schuld binnen zekere grenzen
toelaten, maar dat mag niet leiden tot een omkering van de bewijslast. De rechter moet de
verdachte alle ruimte geven en reële aandacht besteden aan een beroep op ontlastende
feiten en omstandigheden door de verdachte.
2) Het tweede aspect van de onschuldpresumptie: de rechter moet ook ‘uitstralen’ dat hij de
verdachte niet als een reeds veroordeelde beschouwt. Dat is een kwestie van rechterlijke
attitude. Art. 271 lid 2 Sv werkt dit voor de zittingsrechter uit: hij moet geen blijk geven van
enige overtuiging omtrent schuld of onschuld van de verdachte. Dit is ook een onderdeel
van de eis van rechterlijke onpartijdigheid. De rechter moet bv een afwijzing van een
verzoek tot het horen van een getuige niet gronden op de gedachte dat hij al weet dat de
verdachte schuld is en dat het verhoor daarom overbodig is. Het betekent overigens niet dat
wanneer de verdachte bekent en er geen enkele aanwijzing is dat die bekentenis vals is, de
zittingsrechter niet bij het debat over de sanctie ervan uit mag gaan dat de verdachte zal
worden veroordeeld.