Erfelijkheid
De studie van gedrag vind plaat op twee niveaus:
1. Algemene wetmatigheden in gedrag (universele processen): biologische psychologie,
cognitieve psychologie, sociale psychologie, evolutiepsychologie.
2. Individuele verschillen in gedrag: biologische psychologie - gedragsgenetica,
ontwikkelingspsychologie, klinische psychologie, persoonlijkheidsleer, klinische
neuropsychologie, gezondheidspsychologie.
Persoonlijkheid en gedrag
Definitie: persoonlijkheid is een gedragsdispositie; de geneigdheid
om bepaald gedrag te vertonen, deels onafhankelijk van de situatie.
Persoonlijkheid is geen dichotome (“wel/niet aardig”) of ordinale
eigenschap (waterman, steenbok, etc.) maar een continu verdeelde
eigenschap (‘trait’, een continu verdeelde eigenschap).
Persoonlijkheid kan een risico zijn specifieke gedragsstoornissen. Trekken (traits) zijn normaal
verdeeld over de bevolking. Wanneer we kijken in de staarten van de normaal verdeling zullen dit de
mensen zijn die een verhoogde kans hebebn op het ontwikkelen van een stoornis. Dit betekent niet
dat wanneer je iemand zich middenin bevind nooit een stoornis zal ontwikkelen, maar deze kans is
aanzienlijk lager!
Individuele verschillen
Gedrags komt voort uit onze huidige
omgeving en gedragsdispositie. De
gedragsdispositie komt voort uit de genen
afkomstig van beide ouders en de
omgevingsimpact. De omgevingsimpact
dekt alles wat we meemaken in ons leven.
Een voorbeeld hiervan is bijvoorbeeld de
mate waarin iemand aan stress wordt
bloodgesteld. Dit in combinatie met de
lichamelijke reactie op stress, door
bijvoorbeeld cortisol aanmaak, genetisch
vast gelegd door de ouders zullen van
invloed zijn op de gedragsdispositie.
Dan is er nog een invloed van gedrag op omgevingsinvloeden. Wanneer mensen heftiger op
conflict zal reageren zullen ze zich vaker in conflicten bevinden. Dit noemen we de ge-
omgevingscorrelatie. Daarnaast is der nog de invloed van gedrag op de evolutie. Die van invloed is op
de genen. En deze heeft betrekking op de evolutieleer van darwin.
Korte samenvatting biologie 4, 5, 6 VWO
Genetische informatie ligt vastgelegd in ons DNA. DNA ligt in de vorm van chromosomen. Hiervan
zijn er 23 paren vast gelegd. Hiervan is één paar het sekse chromosoom. Bij mannen bestaat deze
uit XY en bij vrouwen uit XX.
Bij bevruchting krijgt men één allel van de moeder en één allel van de vader. Deze vormen het
gen van de foetus. Dit proces vormt ons genotype. Het genotype is onze unieke code van DNA.
DNA dient als producten voor eiwitten. Dit gebeurt aan de hand van RNA en mRNA. mRNA maakt
een kopie van het DNA en vervolgens zorg voor RNA de productie van specifieke eitwitten.
, We verschillen in ongeveer 1 op de 700 baseparen (in een totaal van 3000 miljoen baseparen).
Individuele verschillen in gedragsdisposities hangen samen met genetische variatie tussen
individuen. Twee willekeurige personen verschillen in 1 op de 7 base paren.
Variatie in de genen zorgt voor variatie in de eiwitten. Deze eiwitten spelen in alle biologische
processen een rol. Wanneer deze eiwitten anders zijn zullen synapsen ook net anders
functioneren en hier reageren op hun beurt de zenuwcellen weer op. De zenuwcellen vormen
met elkaar netwerken en deze netwerken vormen systemen. Deze netwerken en systemen
worden nog steeds allemaal beïnvloed door onze eiwitten en vormen uiteindelijk gedrag. Via
deze route zie je dat zoiets als ons DNA van invloed is op ons gedrag.
Genen > eiwitten > synapsen > zenuwcellen > netwerken > systemen > gedrag
Daarnaast komen individuele verschillen voort uit gedeelde en unieke omgevingsfactoren.
- Gedeelde Omgeving: baarmoeder, gezin, buurt, school, sociaal-economische, klasse
(SES), religie, cultuur.
- Unieke Omgeving: vriend(inn)en, schoolklas, ziekte, werk, levenstijl (roken, drinken,
sport, eetgewoonten)
Erfelijkheid = het deel van de totale variantie in een eigenschap die verklaard wordt door
genetische verschillen tussen individuen. Variantie is de statistische term voor individuele
verschillen.
- Totale variantie in een eigenschap =
o Genetische variantie (g2) +
o Gedeelde omgevingsvariantie (c2) +
o Unieke omgevingsvariantie (e2) +
o gxc interactietermen (kruipen in g2).
o gxe interactietermen (kruipen in e2).
Erfelijkheid oftewel ‘heritability’ (h2)
= g2 / (h2 + c2 + e2)
Gedragsgenetica
Kernvraag: Wat is de bijdrage van genetische variatie en variatie in unieke en gedeelde
omgevingsfactoren aan individuele verschillen in gedrag, persoonlijkheid en andere eigenschappen?
Methoden in de gedragsgenetica:
- Selectieve teelt (onethisch, behandelen we niet verder!!)
- Familiestudies
- Adoptiestudies
- Tweelingstudies
Familiestudies: hierbij wordt ervanuit gegaan dat er een bepaalde mate van genetische overlap is
tussen familieleden. Men correleert de mate van genetische relaties tussen familieleden met de
mate van overeenkomst in persoonlijkheid. Als een eigenschap zeer erfelijk is, dan zouden leden van
een familie genetisch meer die meer aan elkaar gerelateerd zijn meer op elkaar moeten lijken dan de
familie leden die minder gerelateerd zijn. Familieleden met dezelfde genetische achtergrond delen