Samenvatting Personen- en Familierecht 2019
Hoorcollege 1: Hoofdstuk 1 en paragraaf 2.1
Beginselen van het personen- en familierecht
Rechtsregels uit nationale of internationale betrekkingen geven een nadere juridische inhoud aan de
persoon en de betrekkingen tussen personen in familie- en gezinsverband. Bij elkaar vormen deze
rechtsregels een samenhangend geheel dat teruggrijpt op onderliggende algemene rechtsbeginselen.
Dit zijn onder andere:
- Het vrijheidsbeginsel: personen dienen zoveel mogelijk vrij te zijn in de keuzes van hun
samenlevingsvorm. Aanvankelijk was die vrijheid in het personen- en familierecht nogal beperkt.
Alleen het huwelijk was aanvankelijk beschikbaar als vorm waarin mensen hun relatie juridisch
vast konden leggen. Later is daar het samenlevingscontract bijgekomen, alsmede het
geregistreerd partnerschap en tot slot sinds 1 april 2001 behoort ook een huwelijk tussen twee
homoseksuele partners tot de wettelijke mogelijkheden.
o Ook in de relatie ouders en kinderen krijgt het vrijheidsbeginsel steeds meer juridische
uitwerking. Zo verkreeg ook de gehuwde man de mogelijkheid om zijn kind te erkennen,
daarnaast is ook het adoptierecht na wijziging aanzienlijk verruimd.
o Het vrijheidsbeginsel kan in het personen- en familierecht nooit helemaal gerealiseerd
worden. De vrijheid van personen om keuzes te maken moet soms beperkt worden
onder meer, omdat er nog andere rechtsbeginselen zijn die de vrijheid van personen
beknotten. Zo wordt de vrijheid van ouders om hun minderjarige kinderen te verzorgen
en op te voeden begrensd door de verantwoordelijkheid van de overheid om op te
treden als de rechten van kinderen ernstig worden bedreigd.
- Het gelijkheidsbeginsel: ook in het personen- en familierecht geldt dat gelijke gevallen gelijk
moeten worden behandeld en ongelijke gevallen ongelijk in de mate van hun onderscheid.
Vanaf de jaren zeventig is er dan ook veel moeite gestoken in het afzwakken en verwijderen van
familierechtelijke ongelijkheden tussen o.a. man en vrouw, gehuwde en ongehuwde paren,
paren van ongelijk en gelijk geslacht etc.
- Het verantwoordelijkheidsbeginsel: verantwoordelijkheid tussen familieleden, tussen
echtgenoten, partners, ouders en kinderen is nader in wets- en verdragsbepalingen uitgewerkt.
Zo zijn echtgenoten elkaar getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd en verplicht elkaar het
nodige te verschaffen (art. 1:81 BW). Na het huwelijk houdt die verantwoordelijkheid ook niet
zonder meer op, denk bijvoorbeeld aan partneralimentatie.
Plaats van het personen- en familierecht
Het personen- en familierecht is van oudsher als een van de basisonderdelen van het burgerlijk recht
aangemerkt. Zulks is dan ook verwerkt in ons nationale Burgerlijk Wetboek, specifiek in boek 1.
Daarnaast kent het personen- en familierecht ook andere nationale rechtsbronnen als de Jeugdwet en
aanverwante regelingen, de Wet bescherming persoonsgegevens, de Rijkswet op het Nederlanderschap
en de daarbij behorende vreemdelingenwetgeving, de Wet op de adeldom enz., maar ook bijvoorbeeld
bepalingen in het Wetboek van rechtsvordering aangaande het personen- en familieprocesrecht.
Daarnaast is er ook in toenemende mate in de internationale rechtsorde aandacht ontstaan voor het
personen- en familierecht. Denk bijvoorbeeld aan de verklaring voor de rechten van het kind, de
Universele Verklaring voor de rechten van de mens en de Verklaring van Genève. De voor het personen-
en familierecht belangrijkste verdragen zijn het EVRM, het IVBPR, het IVESCR en het IVRK. Hierbij heeft
het EVRM tot op heden de grootste invloed op het Nederlandse personen- en familierecht. Het
,grondrecht waarop in zaken van personen- en familierecht het vaakst een beroep wordt gedaan is het
recht van eenieder op respect voor zijn familie- en gezinsleven en privéleven. Dit recht is buiten art. 8
EVRM ook neergelegd in art. 12 UVRM en art. 17 IVBPR en art. 16 IVRK.
Alle mensen, ook minderjarigen, kunnen ingevolge art. 34 EVRM aanspraak maken op de rechten die in
het EVRM worden gegarandeerd.
Art. 8 EVRM
Voor een goed begrip van het Nederlandse personen- en familierecht is een begrip van art. 8 EVRM
echter noodzakelijk.
- Wanneer is sprake van familie- en gezinsleven? Dit is een verzamelnaam voor de betrekkingen
tussen personen die deel uitmaken van een bepaald gezin en/of een bepaalde familie. Volgens
Europese jurisprudentie wordt familie- en gezinsleven in ieder geval aangenomen in relaties
tussen:
o Echtgenoten, mits sprake is van een tussen hen gesloten echt en waarachtig huwelijk
o Een ongehuwd samenwonende man en vrouw
o Partners van hetzelfde geslacht
o Ouders en de staande hun huwelijk geboren kinderen
o Moeder en kind
o Een kind en diens biologische vader
Tussen al deze kinderen en hun ouders bestaat vanaf en door hun geboorte familie- en
gezinsleven. Samenwoning van ouder en kind is geen conditio sine qua non voor het bestaan
van familie- en gezinsleven. Ook is het niet vereist dat de ouder daadwerkelijk een bijdrage
levert aan de verzorging en opvoeding van het kind. Daarnaast wordt in de rechtspraak ook
aangenomen dat familie- en gezinsleven bestaat tussen het kind en diens grootouders, mits er
tussen hen een nauwe persoonlijke betrekking bestaat. Ook kan de betrekking tussen het kind
en de sociale, niet-biologische, ouder gezinsleven in de zin van art. 8 EVRM opleveren.1
Bovendien is de opsomming niet limitatief. Ook tussen andere dan genoemde naaste verwanten
kan familie- en gezinsleven bestaan.
- De inhoud van het begrip ‘familie- en gezinsleven’: als eenmaal is vastgesteld dat een dergelijke
betrekking bestaat, rijst natuurlijk de vraag waar die betrekking in concreto uit bestaat. Het
betreft hierbij zowel materieelrechtelijke als formeelrechtelijke elementen.
o Materieelrechtelijke elementen
Wettelijke familiebanden: als er tussen een ouder en een kind familie- en
gezinsleven bestaat dan vloeit daaruit voort dat tussen hen vanaf de geboorte
of zo spoedig mogelijk daarna familierechtelijke betrekkingen worden gevestigd.
In de nationale wet moeten hieromtrent waarborgen zijn opgenomen die het
mogelijk maken dat vanaf de geboorte van het kind of zo spoedig mogelijk
daarna dit kind deel uit kan maken van zijn familie.
Verzorging en opvoeding van de kinderen: dit element van familie- en
gezinsleven is ook nog eens uitdrukkelijk neergelegd in beginsel 6 VN-Verklaring
van de rechten van het kind, art. 10.1 IVESCR en art. 7.1 en 18.1 IVRK. Hiermee
samen hangt een reeks van rechten en verplichtingen van ouders met
betrekking tot de verzorging en opvoeding van het kind en de zeggenschap over
het kind.
1
Aldus X, Y, Z t. Verenigd Koninkrijk, EHRM 22 april 1997, NJ 1998 235
, Wederzijds genot van elkaars gezelschap: ouders en kind hebben, als tussen hen
familie- en gezinsleven bestaat, recht op elkaars gezelschap. Dit recht brengt
mee dat als ouders en kind gescheiden van elkaar leven, zij recht hebben op
omgang met elkaar. Dit geldt zowel in situaties van echtscheiding als in andere
situaties zoals bij een vrijwillige of gedwongen uithuisplaatsing van het kind.
Ook geeft dit een herenigingsrecht, waarmee een gescheiden ouder en kind,
bijvoorbeeld door een maatregel van kinderbescherming, recht hebben zo
spoedig mogelijk met elkaar herenigd te worden
Verblijf in een ander land: het familie- en gezinsleven kan ook meebrengen dat
naaste familie- en gezinsleden het recht hebben hun feitelijke familie- en
geinsleven uit te oefenen in een land, waarvan zij niet de nationaliteit hebben
en waarin diegene die familierechtelijk een bijzondere verantwoordelijkheid
voor hen draagt, is toegelaten of als onderdaan woonachtig is. In die gevallen
gaat het dan voornamelijk om gezinshereniging of gezinsvorming door legaal
verblijvende migranten of vluchtelingen.
De geslachtsnaam: de geslachtsnaam van een persoon maakt eveneens deel uit
van diens familie- en gezinsleven en diens privéleven. Hiermee wordt immers
aangegeven dat men tot een bepaalde familie behoort, het is een middel van
persoonlijk identificatie. Ook de voornaam valt binnen de werking van art. 8
EVRM.
Levensonderhoud en nalatenschap: ook het levensonderhoud van een persoon
of diens wettelijke erfrechtelijke aanspraken maken deel uit van het familie- en
gezinsleven.
o Procedurele elementen
Het familie- en gezinsleven in de zin van art. 8 EVRM omvat ook procedurele
elementen. Ouders hebben er recht op tijdig te worden betrokken in
gerechtelijke of administratieve procedures de verzorging van hun kind
betreffende, zodat met hun zienswijzen nog terdege rekening gehouden kan
worden bij het nemen van de beslissing.
Art. 8 EVRM brengt ook verplichtingen voor de verdragsstaten mee. De Nederlandse staat mag niet
zodanig handelen jegens de burgers onder haar rechtsmacht, dat daardoor op niet-gerechtvaardigde
wijze inbreuk wordt gemaakt op dit recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven. Met deze
burgers worden niet alleen bedoeld de in Nederland woonachtige Nederlanders maar ook de
vreemdelingen die met of zelfs zonder verblijfstitel in Nederland verblijven.
Inmengingen van de staat kunnen echter wel gerechtvaardigd worden volgens de
rechtvaardigingssystematiek van art. 8 lid 2 EVRM. Een dergelijke inmenging moet echter een wettelijke
grondslag kennen en noodzakelijk zijn ter bescherming van andere belangen (in dit lid opgesomd).
Naast deze negatieve verplichting bevat dit artikel ook positieve verplichtingen voor de overheid.
Immers, de staat moet bijvoorbeeld de ontwikkeling van normale familie- en gezinsbanden tussen
nauwe verwanten mogelijk maken in regelgeving, en mag daarbij geen discriminerend onderscheid
maken.
, Tot slot omvat art. 8 EVRM ook het recht op eerbiediging van het privéleven. Zo werd in de uitspraak C
tegen België2 besloten dat, ondanks dat er geen sprake was van familie- of gezinsleven, er toch sprake
kon zijn van privéleven, waaronder scholing en opleiding en relaties in verband met de uitoefening van
een beroep of zakenleven konden worden verstaan. Dat geldt ook voor relaties tussen broers en zussen,
ook al hebbe zij niet in een familie- en gezinsleven met elkander samengeleefd.
De persoon
Een persoon is hij die drager van rechten en plichten kan zijn. De persoon is een rechtssubject. Art. 1:1
BW bepaalt dat allen die zich in Nederland bevinden, dus ook de mensen van buitenlandse afkomst,
vluchtelingen en asielzoekers, zijn vrij en bevoegd tot het genot van burgerlijke rechten. Dit is een
uitvloeisel van art. 1 Grondwet, dat bepaalt dat allen die zich in Nederland bevinden het recht hebben in
gelijke gevallen, gelijk behandeld te worden.
Art. 1 lid 2 BW verbiedt persoonlijke dienstbaarheden. Hiermee wordt bedoeld dat de verhouding
tussen rechtssubjecten, de personen onderling, niet zodanig mag zijn dat de een duidelijk rechtsobject is
en zonder rechtsbescherming overgeleverd is aan de willekeur van de ander.
Persoonlijkheid ontstaat door geboorte, dit vloeit voort uit art. 1:2 BW. Het is dan wel noodzakelijk dat
het kind levend ter wereld komt. Ook al leeft een kind slechts minuten, het is dan als persoon bevoegd
geweest rechten te genieten, wat bijvoorbeeld erfrechtelijke consequenties kan hebben. Of een
ongeboren kind een rechtssubject is, bestaat discussie. Desondanks worden aan een ongeboren vrucht
wel rechten toegekend. Art. 1:2 BW bepaalt immers dat een kind, waarvan de vrouw zwanger is, geacht
wordt reeds geboren te zijn indien en voor zover zijn belang dit vordert. Deze fictie is tweeledig; de
belangen van het kind worden zo tot het tijdstip van geboorte beschermd, maar op het moment dat het
kind dood geboren wordt, wordt het geacht nooit bestaan te hebben.
Het kind zal zijn aanspraak op een eventueel recht zelf geldend moeten maken door een beroep op art.
1:2 BW te doen. Hij zal hierbij natuurlijk vertegenwoordigd dienen te worden. Bijvoorbeeld door zijn
ouders, die middels hun ouderlijk gezag wettelijk vertegenwoordiger zijn, art. 1:245 lid 4 BW.
Het belang van het kind
Het belang van het kind bepaalt of het als reeds geboren wordt aangemerkt. Het begrip belang richt zich
in ieder geval op de vermogensrechtelijke aangelegenheden. Of ook niet-vermogensrechtelijke
belangen, zoals familierechtelijke verhoudingen, hieronder worden begrepen is een punt van discussie.
Valt onder belang ook het recht op leven? En dient een foetus beschermd te worden tegen bijvoorbeeld
abortus? Art. 2 EVRM (zie ook art. 3 EVRM) stelt de bescherming van leven centraal en de ongeboren
vrucht valt ook expliciet onder dit begrip, althans onder bepaalde omstandigheden waarin het
voorstelbaar is dat een ongeboren kind bescherming op grond van art. 2 EVRM kan genieten. Er is zeker
geen sprake van een absoluut recht op leven. Een verbod op abortus zou zelfs strijd met art. 2 EVRM
kunnen opleveren indien voortzetting van de zwangerschap het leven van de moeder in gevaar brengt.
Dat de bescherming van het recht op leven zoals neergelegd in art. 2 EVRM niet absoluut is, is door de
Hoge Raad bevestigd.
Het recht van de foetus op leven en integriteit kan ook strijdig zijn met het recht van de moeder op
bescherming van haar privacy om een abortus te laten uitvoeren. Zo concludeerde de Europese
Commissie.
2
EHRM 7 augustus 1996, NJ 1997, 540