Bijeenkomst 2:
Uitspraak ‘Hollende kleurling’
Diep in de nacht zien twee surveillerende agenten een kleurling versneld uit de richting van
een café lopen, die bekend staat als een verzamelplaats van handelaren en gebruikers van
verdovende middelen. Door dit vermoeden houden de agenten de verdachte aan om hem te
fouilleren. De twee agenten houden hem vervolgens staande op verdenking van het opzettelijk
bezitten van verdovende middelen. De rechtsvraag: is het bewijs, namelijk het heroïnebezit,
rechtmatig verkregen? De rechtsregel: de enkele omstandigheid dat iemand uit de richting
van een café komt rennen dat bekend staat als verzamelplaats voor handelaren en gebruikers
in verdovende middelen levert niet een redelijk vermoeden van enig strafbaar feit als bedoeld
in art. 27 Sv op.
Uitspraak ‘Damrak’
Op het Damrak in Amsterdam zien rechercheurs twee getinte mannen die met twee blanke
mannen een gesprek voeren, waarna de blanke mannen in een auto stappen met een Duits
kenteken. De rechercheurs vermoeden dat het om een drugsdeal gaat en lopen richting de vier
mannen. De blanke mannen worden aangehouden en de getinte mannen ontkomen aan de
aanhouding door weg te rennen. In de auto treffen de rechercheurs heroïne en hasj aan. De
rechtsvraag: bestond er tegenover de betrokkenen een redelijk vermoeden van schuld
waardoor zij als verdachten in de zin van art. 27 Sv mochten worden aangemerkt, en is
derhalve het bewijsmateriaal rechtmatig verkregen? De rechtsregel: de Hoge Raad stelt dat
de agenten in casu gezien hun ervaring betreffende drugsdeals van een redelijk vermoeden
van schuld, zoals genoemd in art. 27 Sv, mochten uitgaan. De Hoge Raad nam in haar
overweging mee dat de aanhouding pas plaatsvond nadat de rechercheurs de getinte mannen
zagen wegrennen, waardoor het vermoeden van schuld werd vergroot.
Uitspraak ‘Dynamische verkeerscontrole’
Deze zaak betreft de vraag of de politie haar bevoegdheid tot verkeerscontrole – zoals
vastgelegd in art. 160 lid 1 & 4 WVW 1994 – heeft misbruikt voor het opsporen van andere
strafbare feiten (détournement de pouvoir). De verdachte werd staande gehouden in het kader
van een verkeerscontrole. Bij de verkeerscontrole werd een kilo wiet gevonden in de auto. De
rechtsregel: volgens het hof leverde dit détournement de pouvoir op. Echter, volgens de
Hoge Raad heeft de politie haar bevoegdheid tot verkeerscontrole niet oneigenlijk gebruikt.
De Hoge Raad oordeelde namelijk dat een verkeerscontrole aan de wettelijke eisen voldoet
indien hierbij daadwerkelijk het rijbewijs en de voertuigpapieren zijn gecontroleerd. “Een
verkeerscontrole die wordt ingezet om opsporingshandelingen mogelijk te maken, maakt die
controle nog niet onrechtmatig”, aldus de Hoge Raad. De verkeerscontrole zou wel
onrechtmatig zijn indien een voertuig enkel of hoofdzakelijk op grond van etnische dan wel
religieuze kenmerken van de bestuurder of de inzittende voor controle werd geselecteerd. In
casu was echter geen sprake van etnisch profileren.
Uitspraak ‘Verhoorsituatie’
De rechtsvraag: De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de situatie waarin verdachte
verkeerde gelijk te stellen is aan een verhoorsituatie. Gelet op het feit dat de verbalisant kort
voor het gesprek met verdachte een gesprek heeft gehad met de zorgcoördinator en de mentor,
dat in dit gesprek de naam van verdachte als pleger van het later tenlastegelegde werd
genoemd en dat er zo bezien op dat moment sprake was van een concrete verdenking van het
plegen van
1
, een strafbaar feit, had de verbalisant op grond van art. 29 Sv, verdachte direct na zijn verzoek
om met de verbalisant te praten de cautie moeten geven. De verbalisant kon op dat moment
immers vermoeden dat verdachte mogelijk een belastende verklaring zou gaan afleggen. Aan
verdachte had de cautie moeten worden gegeven en verdachte had op zijn recht op
raadpleging van een advocaat (art. 6 EVRM) moeten worden gewezen.
De rechtsregel: Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het niet geven van
de cautie en het niet wijzen van verdachte op zijn recht op raadpleging van een advocaat, een
onherstelbaar vormverzuim tijdens het voorbereidend onderzoek als bedoeld in art. 359a Sv
oplevert. De voornoemde verklaring, zoals weergegeven in het proces-verbaal van
bevindingen op pagina 12 van het eindproces-verbaal, zal door de rechtbank dan ook niet
worden aangemerkt als een bewijsmiddel als bedoeld in art. 339, lid 1, sub 2, Sv. Het proces-
verbaal is immers een rechtstreeks resultaat van de opsporingshandelingen waarbij het
vormverzuim is begaan. De rechtbank overweegt in dit kader tot slot dat verdachte ter zitting
van 10 juli 2019 heeft verklaard dat de verbalisant op pagina 12 van het eindproces-verbaal
goed en juist heeft genoteerd wat hij met haar heeft besproken, zodat het proces-verbaal naar
het oordeel van de rechtbank wel kan worden aangemerkt als schriftelijk bescheid in de zin
van art. 339, lid 1, sub 5, Sv en dientengevolge via die weg kan worden gebruikt voor het
bewijs.
B.F. Keulen en G. Knigge, Strafprocesrecht, Kluwer, 2016, p.
192-198
In geval van een aanhouding op heterdaad ontbreekt een dergelijke toetsing aan een redelijk
vermoeden van schuld voorafgaande toetsing. Alle accent komt daardoor te liggen op de
toetsing achteraf. De rechter gaat bij zijn toetsing niet in de schoenen van de
opsporingsambtenaar staan. Hij beoordeelt niet of de opsporingsambtenaar de persoon in
kwestie terecht als verdachte aangemerkt, maar of hij die persoon als zodanig heeft kunnen
aanmerken. Een voorbeeld hiervan is het Damrak-arrest.
Bijeenkomst 3:
B.F. Keulen en G. Knigge, Strafprocesrecht, Kluwer, 2016, p.
355-381
In het voorarrest laten zich een viertal fasen onderscheiden, waarbij de overgang van de ene
naar de andere fasen telkens een nieuwe beslissing vergt van een doorgaans hogere autoriteit.
De fasen zijn: (i) ophouden voor onderzoek (art. 56a, 56b en 61 Sv); (ii) inverzekeringstelling
(art. 57 e.v. Sv); (iii) bewaring (art. 63 e.v. Sv); en (iv) gevangenhouding (art. 65 e.v.).
‘Voorarrest’ is geen wettelijk begrip. De term voorlopige hechtenis is dat wel. Onder
voorlopige hechtenis vallen de bewaring en de gevangenhouding (art. 133 Sv), maar ook
gevangenneming (art. 65 lid 2 Sv).
Bijeenkomst 4:
Uitspraak ‘Doorzoeking slaapkamer’
Verdachte wordt verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan drie woninginbraken, met
het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening uit een woning heeft weggenomen, waarvan
één feit (feit 3) subsidiair ten laste is gelegd als heling. De rechtsvraag: ter discussie staat
onder meer of sprake is geweest van een vormverzuim bij de gang van zaken die heeft geleid
2
, tot het aantreffen van gestolen goederen in de slaapkamer van verdachte, en zo ja, of dat moet
leiden tot bewijsuitsluiting.
Ingevolge art. 359a Sv, kan de rechtbank, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek
vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan
niet uit de wet blijken, bepalen dat de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn
verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van de tenlastegelegde feiten. Aangezien deze
doorzoeking op initiatief van de politie heeft plaatsgevonden, kan de politie zich niet
verschuilen achter het feit dat de zus van verdachte dit heeft gedaan, maar moet dit handelen
aan de politie worden toegerekend. Nu het om de slaapkamer van verdachte ging, kon alleen
verdachte - en niet diens zus, ongeacht of zij ook op dat adres woonde - toestemming geven
voor deze doorzoeking. Deze toestemming ontbrak. Een dergelijke doorzoeking van een
woning zonder toestemming van de bewoner mag alleen geschieden door de rechter-
commissaris (art. 110 Sv), dan wel onder omstandigheden door een (hulp)officier van justitie,
voorzien van een machtiging van de rechter-commissaris (art. 97 Sv). Hieraan is niet voldaan,
zodat sprake is van een vormverzuim, dat niet kan worden hersteld.
De rechtsregel: Bij de beoordeling of en zo ja welk rechtsgevolg moet worden toegepast,
dient de rechtbank ingevolge art. 359a, tweede lid, Sv rekening te houden met het belang van
het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt
veroorzaakt. Gelet op de hierboven genoemde belangen die de geschonden voorschriften
dienen, de ernst van het verzuim en de omstandigheden waaronder het verzuim is begaan, en
het nadeel dat daardoor is veroorzaakt, is de rechtbank van oordeel dat het bewijsmateriaal dat
door de onrechtmatige doorzoeking is verkregen moet worden uitgesloten van het bewijs. De
rechtbank zal het aantreffen van de gestolen goederen in de kamer van verdachte uitsluiten
van het bewijs, nu dit een rechtstreeks gevolg is van het vormverzuim. Daarnaast zal de
rechtbank ook de bekennende verklaring ten aanzien van de woninginbraak gepleegd op 14
juni 2014 (feit 2) uitsluiten van het bewijs, nu deze bekennende verklaring naar het oordeel
van de rechtbank het rechtstreekse gevolg is van de confrontatie met de in zijn kamer
aangetroffen gestolen goederen.
Uitspraak ‘TCI-informatie en doorzoeking’
De woning (en auto) van de moeder van de verdachte wordt doorzocht op basis van anonieme
informatie (CIE-info) die bij de politie is binnengekomen. Hierbij worden een geluiddemper
en een vlindermes, scherpe volmantel pistoolpatronen en cocaïne inbeslaggenomen. De
rechtsvraag: kan een verdenking van een overtreding (van de Wet Wapens en Munitie)
worden aangenomen op basis van (alleen) anonieme informatie? Het hof overweegt dat
hoewel CIE-informatie – indien dit aan de basis lift van ingrijpende opsporingsbevoegdheden
zoals een doorzoeking – geverifieerd dient te worden, kan CIE-informatie in bijzondere
gevallen – als verificatie (bij het ontbreken van verificatiemogelijkheden) niet mogelijk is of
(gelet op de inhoud van de CIE-informatie) te tijdrovend is – voldoende zijn om
(bijvoorbeeld) gebruik te maken van de in art. 49 WWM genoemde bevoegdheid. Het hof is
van oordeel dat gelet op de inhoud van de CIE-informatie, met name de mededeling dat
verdachte in het bezit is van een vuurwapen en van plan zou zijn om binnenkort “iets” met dit
wapen te gaan, voortvarend handelen door de politie geboden was en van verdere
verificatiepogingen afgezien kon worden. Het hof is derhalve van oordeel dat op basis van de
CEI-informatie een machtiging tot binnentreden kon worden afgegeven. De rechtsregel: de
Hoge Raad moet worden vooropgesteld dat een verdenking van overtreding van de WWM
kan worden aangenomen op basis van anoniem aan de politie verstrekte informatie. In ’s
Hofs-overwegingen ligt besloten dat de in die melding vervatte gegevens voldoende concreet
3