Samenvatting lokaal en
regionaal bestuur.
Lokaal bestuur – Linze Schaap.
Hoofdstuk 1. Inleiding.
1.1 begripsafbakening; wat is lokaal bestuur?
Zes kenmerken van gemeente(bestuur).
1. De gemeente heeft de jurisdictie over een specifiek gebied: beschikt over publiekrechtelijke
bevoegdheden, regels en voorzieningen gelden voor alle burgers binnen de grenzen van een
gemeente.
2. De gemeente is in dit gebied ondergeschikt aan hogere autoriteiten: ondergeschikt aan
provinciale en rijksbestuur.
3. Het bestuur van de gemeente is democratisch gelegitimeerd door middel van verkiezingen.
4. De gemeente heeft het recht om van haar burgers belasting te heffen.
5. De gemeente heeft een open huishouding: takenpakket is onbeperkt.
6. De gemeente is het fysiek meest nabije en territoriaal kleinste overheidslaag.
1.2 lokaal bestuur: zelfbestuur en medebestuur.
Gemeentebestuur = het bestuur dat het dichtst bij de burger staat.
Dit is niet altijd waar, voor sommige zaken wel (directe leefomgeving van burgers), voor
sommige zaken ook niet (bijvoorbeeld veiligheid, inkomsten- en belastingbeleid ect.).
Gemeente mag vaak niet volledig zelf beslissen over beleid, zij voert het rijksbeleid uit. Ooit is het
niet duidelijk welke beslissingen door welke overheidslaag zijn gemaakt, gemeente voert slechts uit.
Grondslag van het uitvoeren van rijksbeleid is de gedachte dat dit efficiënter en effectiever is
om lokaal uit te voeren. Gemeente staat dicht bij burgers, kans groter dat doelen worden
bereikt KEERZIJDE als gemeenten meer vrijheid hebben om te handelen is de kans groter dat
zij eigen beleid gaan uitvoeren, afwijken van nationale wetgever.
Gemeenten zijn genoodzaakt veel taken niet meer zelf uit te voeren maar in samenwerking met
andere gemeenten. Gemeentebestuur is dus zowel zelfbestuur als medebestuur. Men ziet de
gemeente tegenwoordig vooral als dienstverlener.
2e helft van afgelopen eeuw: gemeente wordt minder politiek en betekenis van gemeenteraad als
hoogste politieke orgaan neemt af. Tegenwoordig ligt het accent bij de gemeente als publieke
dienstverlener in algemene zin.
1.3 lokaal bestuur in de praktijk.
Wet- en regelgeving zijn voor alle gemeenten in Nederland GELIJK, toch blijkt dit in de praktijk anders
te gaan. Gemeenten passen regels op een andere manier toe en hebben een zekere vorm van
zelfbestuur.
Oorzaak van verschillen tussen gemeenten worden verklaard met drie factoren.
1. Gemeenten verschillen qua inwonertal.
2. Gemeenten verschillen naar mate van stedelijkheid.
, 3. Verschillen tussen gemeenten beïnvloed door hun politieke en bestuurlijke cultuur.
Niet alleen verschillen tussen gemeenten, ook verschuivingen: van bewaker van veiligheid en
algemeen belang (midden 19e eeuw) -> politieke representatie van emanciperende
bevolkingsgroepen (eind 19e eeuw, begin 20e eeuw). Bestuur centrisch denken (midden 20 e eeuw) tot
faciliterend bestuur (nu).
Hoofdstuk 2. Binnenlands en lokaal bestuur: de leer en
de essentie.
2.1 Inleiding.
Gemeenten staan niet op zichzelf, onderdeel van een groter bestuur. Binnenlands bestuur =
binnenlandse relaties van gemeenten, kent een formele structuur. Grondwettelijk: alle gemeenten
voeren dezelfde taken uit. Verhouding tussen bestuurslagen ook in de wet vastgelegd. Toch is de
formele structuur GEEN vast gegeven -> maatschappelijke ontwikkelingen kunnen aanpassingen
eisen in de structuur van het binnenlands bestuur.
Normatieve uitgangspunten door maatschappelijke veranderingen in de praktijk minder goed
tot uitdrukking.
Verandering van normatieve uitgangspunten zelf.
Leer van binnenlands bestuur = geheel van normatieve uitgangspunten en empirische assumpties
dan aan de inrichting van het binnenlands bestuur ten grondslag ligt. NERGENS vastgelegd, elke
auteur heeft hier een eigen beeld over. Steeds nieuwe concepten en argumenten toegevoegd.
2.2 Johan Rudolph Thorbecke.
Lokale bestuur veel ouder dan het nationale.
Lokale bestuur autonomie tijdens de Republiek der Verenigde Nederlandsen.
Vanaf 1795 (Franse tijd), einde aan de autonomie.
In 1801: gemeentebestuur weer wat meer bewegingsvrijheid.
Grondwet van 1814: grotere mate van autonomie voor de gemeentelijke/ plaatselijke
besturen, in combinatie met een krachtig centraal bestuur.
Huidige binnenlands bestuur: basis in de grondwetsherziening van 1848 en de daarop gebaseerde
provinciewet van 1850 en Gemeentewet van 1851 -> grote rol voor Thorbecke.
Thorbecke ziet de staat als biologisch organisme: een georganiseerd volk waarbinnen
verschillende gelijkwaardige groepen leven. Iedere groep is DEEL van het organisme en op
zichzelf belangrijk.
Wanneer één of meer van de delen ontbreken kan het geheel niet meer volledig worden
genoemd. Het geheel kan niet zonder de delen.
Gemeenten, provincies en de nationale overheid vormen ALLE DRIE een deel van het geheel
(het geheel = de staat).
De zelfstandige kracht van de delen moet ten gunste van het geheel worden gestimuleerd.
Gemeenten hadden vóór Thorbecke een autonoom recht, eigen ontstaansgrond. Zij werden niet
door de Grondwet ingesteld maar gehandhaafd: autonomie werd niet verleent, maar erkend als
eigen recht en tegelijk geregeld en beperkt.
,Nationaal belang boven provinciale belang, provinciale belang boven lokale belang -> hiërarchie van
verantwoordelijkheden stond centraal, maar GEEN hiërarchische bevelrelatie.
2.3 De soevereiniteit van de staat.
Thorbecke: volledige soevereiniteit van de gemeenten en provincies kan niet, alleen de staat is
soeverein = gedecentraliseerde eenheidsstaat.
Halverwege 19e eeuw: lokale, provinciale en nationale sferen ver uit elkaar. Een
gemeentelijke autonomie kon zonder problemen bestaan.
Na 1851: belangrijke wijzigingen in het karakter van het lokaal bestuur.
Industriële revolutie: aanzienlijke uitbreiding van het gemeentelijk takenpakket, grotere
aandacht van de nationale overheid voor lokaal bestuur.
1887: beginsel van medebewind in de Grondwet vastgelegd (Buys -> door
medebewindrelatie kon de nationale wetgever afhankelijk gemaakt worden van de
gemeentelijke uitvoerders). Geen sprake van decentralisatie maar van deconcentratie.
Bij Thorbecke: gemeenteonderdeel van de staat, bij Buys en Oppenheim: autonomie van de
gemeenten voorop. Opppenheim plaats gemeenten in de driekringenleer, tegenover de nationale
overheid. Staat is het geheel van drie zelfstandige huishoudingen; Rijk, provincies en gemeenten.
Iedere bestuurslaag autonome verantwoordelijkheid voor de uitoefening van eigen huishoudelijke
bevoegdheden, bemoeien van andere bestuurslagen onaanvaardbaar.
Door uitbreiding van medebewind raakten gemeenten en Rijk meer met elkaar vervlochten. Van
Poelje vond het noodzakelijk om in de moderne staat op centraal niveau beslissingen over de
hoofdlijnen van het beleid te nemen.
Brasz: nog verder afstand van de gemeente als bestuur van de lokale gemeenschap. Hoe moet de
overheid als geheel haar taken zo doelmatig mogelijk uitvoeren? Verdeling van taken en
bevoegdheden tussen Rijk en gemeenten.
NIET gemeentelijke eigenheid, maar totaal aan overheidstaken en -bevoegdheden als
startpunt voor de inrichting van binnenlands bestuur.
Gemeentelijke overheden vooral als loketfunctie.
Verschuiving van verscheidenheid naar eenheid. Hennekens: tegenwoordig voert niet de
gemeentelijke autonomie maar de eenheidsstaat de boventoon.
2.4 Autonomie en medebewind.
Autonomie = de vrijheid van gemeenten om hun eigen huishouding te regelen.
Gemeentewet verschaft algemene, niet gespecificeerde bevoegdheid ‘tot regeling en bestuur
inzake de huishouding van de gemeente’. Deze autonomie geeft gemeenten initiatiefrecht
om zelf nieuwe taken ter hand te nemen en maakt gemeenten tot ‘algemeen bestuur’ met
‘open huishouding’.
Meeste autonome bevoegdheden bij de raad.
Medebewind = de uitvoering van rijksbeleid door gemeenten: loket zijn voor de nationale overheid
ter plaatse. Berust op andere wetgeving: bijzondere wetgeving.
Medebewindstaken verdeeld over drie organen van de gemeente: gemeenteraad, college
van B&W, burgemeester.
o Raad: bevoegdheid tot het maken van verordeningen en vaststellen van plannen.
, o Burgemeester: alles wat betreft openbare orde en veiligheid.
o College van B&W: alle andere bestuurstaken en -bevoegdheden.
20e eeuw: geleidelijke overgang van autonomie naar medebewind. Vrijheid van handelen door
gemeenten neemt af.
Onderscheid tussen medebewind en autonomie minder scherp dan het lijkt. Mag NIET lineair in de
gemeentelijke beleidsvrijheid worden vertaald, alsof autonomie ‘volledige beleidsvrijheid’ is en
medebewind ‘geen beleidsvrijheid’. Grote verschillen in beleidsvrijheid.
1. Hoger recht VOOR lager recht. Autonome beleidsvrijheid van gemeenten sterk afhankelijk
van de intensiteit en bereik van de regels van rijksoverheid. Gemeentelijke autonomie van
principieel en symbolisch belang: nieuwe taken door de gemeente vereist géén rijks-
goedkeuring.
2. Medebewind kent een grote variëteit aan gemeentelijke beleidsvrijheid.
Medebewind nader te typeren in politiek, ambtelijk en mechanisch medebewind.
Politiek medebewind: wet geeft gemeente ruimte om tot lokale normstelling te komen.
Ambtelijk medebewind: géén ruimte voor lokale normstelling, wel voldoende ruimte om
recht te doen aan de doeleinden van de wet. Hoe deze moeten worden bereikt NIET in detail
beschreven.
Mechanisch medebewind: nauwkeurig voorgeschreven hoe van geval tot geval handelen. Zo
specifiek dat de gemeente slechts moet bepalen of het individuele geval aan de criteria van
de wet voldoet.
Een formele benadering van beleidsvrijheid in het kader van medebewind geeft GEEN inzicht in de
materiële beleidsvrijheid die zich in de bestuurlijke praktijk voordoet. Materiële beleidsvrijheid in
de regel groter dan de formele beleidsvrijheid. NIET overschatten, weinig eigen politieke keuzes.
Bij gemeentelijke autonomie: materiële beleidsvrijheid KLEINER dan formele. Financiële
beleidsvrijheid gering, dus materieel minder.
Drie dimensies van het gemeentelijk takenpakket.
1. Onderscheid tussen autonome taken op grond van de Grondwet en Gemeentewet VS
opgedragen taken op basis van bijzondere wetten.
2. Onderscheid tussen autonome VS medebewindstaken minder scherp dan gedacht.
3. Materiële beleidsvrijheid bij medebewindstaken groter dan de beleidsvrijheid die de
gemeentelijke autonomie biedt.
2.5 Uniformiteit en differentiatie.
Grondwet van 1848 (Thorbecke) -> lokaal bestuur bestaat alleen nog maar uit gemeenten. Zowel
pragmatische als principiële argumenten vóór uniformiteit: (1) elke grens tussen grote en kleine
gemeenten is een arbitraire grens. (2) uniformiteit geeft gemeenten de mogelijkheid tot
ontwikkeling.
Inrichting Nederlands binnenlands bestuur in 3 opzichten uniform.
1. Uniformiteit in de organisatie: in heel Nederland sprake van de driedeling Rijk – provincie –
gemeente.