Jurisprudentie bestuursrecht
Week 1
CBb 19 juli 2005 (ECLI:NL:CBB:2005:AU1268) (Drukkerij “Die Haghe”)
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CBB:2005:AU1268
4.1 Ingevolge artikel 10:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een
bestuursorgaan mandaat verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de
bevoegdheid zich tegen de mandaatverlening verzet. In het derde lid is bepaald dat mandaat tot het
beslissen op een bezwaarschrift niet wordt verleend aan degene die het besluit waartegen het
bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen.
Het College stelt vast dat het primaire besluit in mandaat is genomen door de Directeur
Wetsuitvoering. De beslissing op bezwaar is in mandaat genomen door een Medewerker
Wetsuitvoering. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat de
Medewerker Wetsuitvoering organisatorisch ondergeschikt is aan de Directeur Wetsuitvoering.
Hoewel deze situatie op zichzelf niet valt onder het verbod van artikel 10:3, derde lid, Awb, is het
College (onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 maart 2002,
99/5009 MAW, JB 2002/132) van oordeel dat (ook) hier sprake is van een geval waarin de aard van
de bevoegdheid zich tegen mandaatverlening verzet. Blijkens het bepaalde in artikel 7:11 Awb, strekt
de in die wet geregelde bezwaarprocedure ertoe dat het besluit waartegen het bezwaar is gericht
aan een heroverweging wordt onderworpen. Dat de wetgever met zoveel woorden heeft beoogd uit
te sluiten dat degene die dit besluit namens het bestuursorgaan heeft genomen ook op het bezwaar
beslist, is kennelijk vooral ingegeven door de opvatting dat in die situatie de heroverweging
onvoldoende vrij en onbevangen kan plaatsvinden en de interne controlefunctie van de
bezwaarprocedure onvoldoende tot haar recht komt. Hetzelfde moet naar het oordeel van het
College gelden indien de heroverweging geschiedt door een ondergeschikte van degene die het
primaire besluit namens het bestuursorgaan heeft genomen. Reeds het enkele bestaan van een
formele gezagsrelatie brengt hier een afhankelijkheid met zich die niet strookt met de strekking van
de bezwaarprocedure zoals deze de wetgever kennelijk voor ogen heeft gestaan. Van de hem
gemandateerde bevoegdheid had de Medewerker Wetsuitvoering in dit geval dan ook geen gebruik
mogen maken.
Gezien het vorenstaande is het College van oordeel dat het bestreden besluit onbevoegdelijk is
genomen. Het beroep van appellante is derhalve gegrond en het bestreden besluit komt voor
vernietiging in aanmerking.
Het wordt niet toelaatbaar geacht dat een (ondergeschikte) ambtenaar in mandaat beslist op een
bezwaarschrift, dat gericht is tegen een besluit dat door het bestuursorgaan zelf is genomen. Het
beslissen op bezwaar houdt een zekere controle in op degene die het primaire besluit heeft genomen
en op diens beleid. Daarmee is niet verenigbaar dat een ambtenaar een door het bestuursorgaan
genomen besluit in bezwaar in heroverweging neemt. Het werd dan ook ontoelaatbaar geacht dat
een medewerker van een afdeling in mandaat op bezwaar besliste, dat was ingediend tegen een
besluit dat in mandaat door de directeur van dezelfde afdeling was genomen. De werknemer zou zich
wellicht onvoldoende vrij en onbevangen tegenover het door haar superieur genomen besluit
opstellen, waardoor de interne controlefunctie niet tot haar recht zou komen.
Kortom: uit artikel 10:3 lid 3 Awb blijkt dat het ontoelaatbaar is dat degene die het primaire besluit in
mandaat heeft genomen, ook in mandaat beslist op bezwaar. Dit geldt ook voor het geval dat de
heroverweging geschiedt door een ondergeschikte van degene die het primaire besluit namens het
bestuursorgaan heeft genomen. Dit wegens het feit dat de heroverweging in dat geval onvoldoende
vrij en onbevangen plaatsvindt en dus de interne controlefunctie onvoldoende tot haar recht komt.
ABRvS 17 feb. 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL4142 (Hoofd afdeling Ruimte en Bouwen)
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RVS:2010:BL4142
2.4 Ingevolge artikel 10:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder
mandaat verstaan: de bevoegdheid om in naam van een bestuursorgaan besluiten te nemen.
,Ingevolge artikel 10:3 van de Awb kan een bestuursorgaan mandaat verlenen, tenzij bij wettelijk
voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen de mandaatverlening verzet.
2.6 Het college heeft het afdelingshoofd Ruimte en Bouwen - zo volgt uit de mandaatregeling Reusel-
De Mierden van 2 september 2008 (hierna: de mandaatregeling) - mandaat verleend om namens
hem besluiten te nemen omtrent vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer, alsmede
om door het college ter zake genomen besluiten namens hem te ondertekenen. Daarbij geldt
ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van de mandaatregeling dat, onverminderd het bepaalde in
artikel 10:3 van de Awb, een door het college verleend mandaat in ieder geval niet wordt
uitgeoefend bij negatieve besluiten, tenzij het gaat om routinebesluiten, dan wel besluiten waarbij
de gemandateerde niet de beleidsvrijheid heeft om anders te besluiten.
2.7. Voor het standpunt van het college dat de uitzondering van artikel 2, aanhef en onder b, van de
mandaatregeling alleen geldt voor het in mandaat ondertekenen van een besluit van het college, en
niet voor het in mandaat nemen van een besluit, biedt de mandaatregeling naar het oordeel van de
Afdeling geen grondslag.
De weigering van de aangevraagde vergunningverlening is een negatief besluit en kan niet worden
aangemerkt als een routinebesluit. Verder biedt artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer
beleidsvrijheid. De omstandigheid dat het college - zo komt uit het verweerschrift naar voren - zich
eerder op het standpunt heeft gesteld dat een milieuvergunning in beginsel wordt geweigerd indien
door verlening daarvan strijd met het bestemmingsplan ontstaat, betekent niet dat het
afdelingshoofd niet de vrijheid had om in dit geval anders te besluiten. Het afdelingshoofd was dan
ook niet bevoegd om het bestreden besluit namens het college te nemen. Het bestreden besluit
geldt daarom niet als een besluit van het college en is in strijd met artikel 8.2, eerste lid, van de Wet
milieubeheer.
Kortom: de bevoegdheden die worden gemandateerd houden alleen maar in dat je vergunningen
mag van verlenen. Het gaat dus niet om het weigeren ervan, tenzij het gaat om routinebesluiten of
besluiten waar geen beslissingsvrijheid is.
Gerechtshof ’s-Gravenhage 7 dec. 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BX7544 (bouwleges)
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHSGR:2011:BX7544
8.1.1 Bij besluit van het college van burgemeester en wethouders (hierna: B&W) van de gemeente
Zoetermeer is aangewezen als inspecteur, als bedoeld in artikel 231, tweede lid, onderdeel b en c van
de Gemeentewet: het hoofd van de afdeling Belastingen (hierna: de heffingsambtenaar). Dit besluit
is bekendgemaakt door publicatie en in werking getreden op 10 maart 1998.
8.1.2 Bij besluit van 1 juni 2007 heeft de heffingsambtenaar de vaststelling en bekendmaking van de
verschuldigde belasting gemandateerd aan de medewerkers van de afdeling belastingen. Dit besluit
is bekendgemaakt door publicatie op 8 juni 2007 en op die datum in werking getreden.
8.1.3 Ingevolge artikel 11 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in samenhang met artikel 231,
tweede lid, onderdeel b, en artikel 233a van de Gemeentewet worden bouwleges als de onderhavige
geheven bij wege van aanslag - waaronder in dit geval is te verstaan de schriftelijke kennisgeving van
2 februari 2009 - door de inspecteur.
8.1.4 De teammanager vergunningverlening van de afdeling Ruimte/Vergunningverlening, Toezicht
en Handhaving (hierna: RU/VTH) heeft namens B&W van de gemeente Zoetermeer de verschuldigde
leges vastgesteld en aan belanghebbende bekendgemaakt. De bevoegdheid tot vaststelling en
bekendmaking van de verschuldigde belasting is door attributie rechtstreeks toegewezen aan de
heffingsambtenaar. Dat brengt mee dat B&W die bevoegdheid niet zelf kan uitoefenen. Uit het
mandaatbesluit blijkt voorts niet dat genoemde functionaris is gemandateerd door de
heffingsambtenaar. Hieruit volgt dat B&W niet bevoegd was de onderhavige bouwleges te heffen
noch genoemde functionaris van de afdeling RU/VTH op grond van voormeld mandaatbesluit. De
bouwleges zijn aldus onbevoegd geheven.
Attributie aan een ambtenaar brengt mee dat deze een nieuwe bevoegdheid krijgt die hem
exclusief toekomt, en dat hij daarmee een a-bestuursorgaan wordt. Omdat de bevoegdheid om leges
vast te stellen door attributie rechtstreeks aan de heffingsambtenaar toekwam, waren B&W hiertoe
,niet bevoegd en konden ze die bevoegdheid ook niet aan een andere ambtenaar mandateren. De
leges die in mandaat door een (andere) ambtenaar waren geheven, waren daarom onbevoegd
geheven.
ABRvS 9 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3729) (examenfraude)
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RVS:2015:3729
2.3 Bij besluit van 4 februari 2014 heeft de examensecretaris van het Libanon Lyceum de toetsen
Engels en Economie van het door [appellant] afgelegde centraal examen 2013 ongeldig verklaard op
grond van de overweging dat [appellant] voorafgaand aan het centraal examen over de opgaven van
deze vakken beschikte. Met dat besluit is aan het besluit tot het verstrekken van het havo-diploma
de grondslag komen te ontvallen, nu niet is voldaan aan de voorwaarden voor het behalen van het
diploma. De rector kan daarom in dit geval, ook bij het ontbreken van een uitdrukkelijke wettelijke
grondslag, niet de bevoegdheid worden ontzegd het besluit tot het verstrekken van het havo-
diploma in te trekken. Omdat [appellant] over de opgaven van deze vakken beschikte en de
inkeerregeling publiekelijk is bekendgemaakt, kende hij de gevolgen van zijn handelen, zodat de
intrekking ook niet in strijd is met de rechtszekerheid.
De rector hoefde, mede gelet op het maatschappelijk belang bij het veiligstellen van de waarde en
betrouwbaarheid van het havo-diploma, niet te wachten met het intrekken van het havo-diploma tot
het besluit tot ongeldigverklaring van de toetsen Engels en Economie van het door [appellant]
afgelegde centraal examen 2013 in rechte onaantastbaar was.
2.4 De rector heeft voorts het belang bij het veiligstellen van de waarde en betrouwbaarheid van
afgegeven diploma’s zwaarwegender kunnen achten dan het belang van [appellant] bij het behouden
van zijn diploma. Nu [appellant] geen gebruik heeft gemaakt van de inkeerregeling, heeft hij willens
en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat zijn diploma zou worden ingetrokken. Derhalve
bestaat geen grond voor het oordeel dat de rector had moeten volstaan met het geven van de
mogelijkheid aan [appellant] om alsnog het centraal examen in de vakken Economie en Engels af te
leggen.
Voor de bevoegdheid van bestuursorganen tot het nemen van besluiten waarbij eenzijdig
belangen van de burger kunnen worden geschaad, dus negatief overheidsoptreden, is steeds een
wettelijke grondslag vereist. Deze zaak ging over de intrekking van een diploma nadat de tentamens
Engels en Economie wegens frauduleus handelen ongeldig waren verklaard. De Afdeling overwoog
dat de rector, ook bij het ontbreken van een uitdrukkelijke wettelijke grondslag, niet de bevoegdheid
kon worden ontzegd om het besluit tot het verstrekken van het diploma in te trekken. Dit is
begrijpelijk wanneer de bevoegdheid tot ongeldig verklaren kan worden teruggevoerd op een
impliciete bevoegdheid. Zou het om een bestraffende sanctie gaan, dan is een expliciete
bevoegdheid tot ongeldig verklaren vereist.
Kortom: er was in dit geval geen sprake van een wettelijke grondslag voor het intrekken van een
diploma, maar deze grondslag was ook niet vereist. Doordat de inkeerregeling publiekelijk was
bekendgemaakt, weet iemand namelijk de gevolgen van zijn handelen. De intrekking is daardoor niet
in strijd met de rechtszekerheid.
CRvB 17 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1803) (tariefsdifferentiatie Wmo)
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CRVB:2017:1803
4.5 Vooropgesteld wordt dat delegatie door de gemeenteraad van regelgevende bevoegdheid aan
het college, ook in het geval van een medebewindswet in beginsel in overeenstemming is met het
bepaalde in artikel 147, eerste lid, en artikel 156, eerste lid, van de Gemeentewet. Dit kan echter
anders zijn indien de medebewindswet waarop de desbetreffende bevoegdheid berust, zich tegen de
delegatie van deze bevoegdheid verzet. Uit artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wmo
2015, in verbinding met artikel 2.3.6, vierde lid, van de Wmo 2015, volgt dat in de door de
gemeenteraad vastgestelde verordening moet zijn bepaald onder welke voorwaarden uit het pgb
diensten ingekocht kunnen worden bij personen die tot het sociale netwerk behoren en op welke
wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld. In de Nota naar aanleiding van het verslag
, (Kamerstukken II, 2013/14, 33 841, nr. 34, p. 16) heeft de wetgever het volgende opgemerkt: “De
regering hecht eraan dat gemeenteraden bij het opstellen van de verordeningen de kaderstellende
rol ten volle benutten en de inwoners bij de totstandkoming van het lokale beleidskader actief
betreken (lees: betrekken), ook de verantwoording over het gevoerde beleid vraagt de aandacht van
de gemeenteraden. Met het delegeren van bevoegdheden aan het college dienen gemeenteraden
dan ook terughoudend om te gaan naar het oordeel van de regering.” De Raad leidt hieruit af dat,
evenals onder de Wmo, de essentialia van het voorzieningenpakket in de verordening dienen te
worden vastgelegd (zie de uitspraak van de Raad van 10 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO7133
). De in geding zijnde tariefsdifferentiatie dient hiertoe te worden gerekend. Dit betekent dat in
artikel 15, zesde lid, van de Verordening ten onrechte is bepaald dat het college nadere regels kan
stellen over de hoogte van het pgb en het vaststellen van het pgb met inachtneming van wat in dat
artikel is bepaald. Het college is daartoe niet bevoegd nu artikel 2.1.3, tweede lid, van de Wmo 2015,
in verbinding met artikel 2.3.6, vierde lid, van de Wmo 2015, daarvoor geen grondslag biedt.
Als in een wettelijk voorschrift alleen bepaald is dat een bevoegdheid kan worden gedelegeerd,
geldt dan niet als (ongeschreven) minimumgrens dat de aard van de te delegeren bevoegdheid zich
daar niet tegen verzet? De rechter lijkt geneigd deze algemene beperking aan te nemen, ook als die
niet expliciet in de delegatiebepaling is opgenomen. In deze uitspraak werd geoordeeld dat delegatie
van regelgevende bevoegdheid door de aan B&W wel in overeenstemming was met artikel 156
Gemw, maar niet met de Wmo 2015, waarop de gedelegeerde bevoegdheid berustte. Uit de
bepalingen van de Wmo 2015 leidde de Raad af dat de ‘essentialia van het voorzieningenpakket’ in
de verordeningen zelf vastgelegd dienden te worden. Omdat de tariefdifferentiatie tot die essentialia
werd gerekend, stonden de genoemde bepalingen in de weg aan delegatie van de bevoegdheid om
daarover regels te stellen.
Kortom: op grond van artikel 147 en 156 Gemeentewet mag de gemeenteraad delegeren. Maar, uit
de wet en wetsgeschiedenis blijkt wel dat de gemeenteraad zelf een kader moet stellen bij door hen
vastgestelde verordeningen. De meest essentiële dingen uit het voorzieningenpakket moeten dus in
de verordening staan. Dit mag dan ook niet worden gedelegeerd aan het college van B&W.
Week 2
ABRvS 27 dec. 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY7334 (Weekmarkt)
2. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
Het college karakteriseert het besluit van 23 maart 2010 als nieuwe opstelling van de weekmarkt.
Deze nieuwe opstelling is weergegeven op een bij het besluit behorende plattegrond. Hierop is onder
meer aangeduid in welk gebied standplaatsen kunnen worden vergund, wat de maximale afmetingen
van standplaatsen zijn en voor welke artikelengroepen op welke locatie een vergunning kan worden
verleend. Het besluit dient in zoverre te worden aangemerkt als wijziging van de bij het
Marktreglement behorende plattegrond.
Het besluit van 23 maart 2010 bevat aldus niet een nadere bepaling naar plaats, tijd of object van de
toepasselijkheid van normen die in de Marktverordening of het Marktreglement besloten liggen,
maar nadere zelfstandige normen waaraan aanvragen om afgifte van een vergunning tot het
innemen van een standplaats dienen te worden getoetst (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van
25 februari 2009 in zaak nr. 200803500/1. Het college is ingevolge artikel 2 en 3 van de
Marktverordening bevoegd tot het vaststellen van dergelijke normen. Het besluit van 23 maart 2010
bevat derhalve een algemeen verbindend voorschrift. Dat het college zich - zoals ter zitting bij de
rechtbank gesteld - niet gehouden acht om aan standplaatshouders nadere besluiten te verstrekken
waarin hun nieuwe standplaats wordt vergund, doet daar niet aan af. Uit de aanduiding van
artikelengroepen op de plattegrond kan niet worden afgeleid door wie de standplaatsen mogen
worden ingenomen. Ook zijn de gegevens die ingevolge onder meer artikel 5, eerste lid, aanhef en
onder b, van het Marktreglement in de vergunning moeten worden opgenomen, niet af te leiden uit
het besluit van 23 maart 2010. Die gegevens dienen in een vergunning te worden opgenomen.
Ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met artikel 7:1, eerste lid, van de
Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is een besluit, inhoudende een algemeen verbindend